ECLI:NL:RBGEL:2016:2933

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3032 en 15 _ 6466
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en boete opgelegd aan eisers

In deze zaak hebben eisers, een echtpaar, beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn. De besluiten betroffen de herziening van hun bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en de oplegging van een boete wegens het niet melden van inkomsten uit schoonmaakwerkzaamheden. De rechtbank Gelderland heeft op 2 juni 2016 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs boden voor de conclusie dat eiseres gedurende de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 juli 2014 werkzaamheden heeft verricht en dat zij deze inkomsten niet heeft gemeld, wat in strijd is met de inlichtingenverplichting. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond, maar oordeelde dat de opgelegde boete te hoog was vastgesteld. De rechtbank heeft de boete verlaagd naar € 1.450, rekening houdend met de financiële draagkracht van eisers. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 992. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummers: 15/3032 en 15/6466

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), te [woonplaats] , eisers,

(gemachtigde: mr. G. Tuenter),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoornte Apeldoorn, verweerder, (gemachtigde: mr. S.J.M. van Zuidam).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2014 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht op bijstand van eisers over de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 juli 2014 herzien en de tot een te hoog bedrag gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 34.423,16 (bruto) en € 1.927,94 (netto) van eisers teruggevorderd. Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 november 2014 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eisers een boete opgelegd van € 7.190 wegens benadeling over de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 juli 2014. Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 mei 2015 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit 1 gegrond verklaard. Bij de herziening van de bijstand is alsnog rekening gehouden met een vakantieperiode van 28 dagen per kalenderjaar. De terugvordering is aangepast naar € 33.330,17 (€ 31.651,- bruto en € 1.679,17 netto).
Bij besluit van 6 mei 2015 (het bestreden besluit 2|) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard en de hoogte van de boete verminderd tot € 6.550.
Eisers hebben tegen de beide bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 21 maart 2016 (bestreden besluit 3) heeft verweerder de boete verminderd tot € 2.900.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en hun oudste zoon [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Aan eisers is met ingang van 1 juli 2008 bijstand ingevolgde de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding in mei 2013 dat eiseres schoonmaakwerkzaamheden verricht, is door de sociale recherche in Apeldoorn een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eisers verstrekte bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn getuigen gehoord, zijn waarnemingen verricht en zijn eisers verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 20 oktober 2014. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat eiseres op zes verschillende adressen gedurende de gehele periode van 1 juli 2008 tot en met 31 juli 2014 tegen betaling schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. Eisers hebben de werkzaamheden ontkend. Verweerder heeft aan de hand van de getuigenverklaringen een schatting gemaakt van de verdiensten van eiseres. Op basis daarvan zijn de beide primaire besluiten genomen.
1.3.
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder de herziening en terugvordering van de bijstand van eisers gewijzigd gehandhaafd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat eisers in strijd met de op hun rustende inlichtingenverplichting de werkzaamheden van eiseres niet hebben gemeld, waardoor ten onrechte tot een te hoog bedrag bijstand is verstrekt. Eisers hebben geen verifieerbare stukken, zoals een administratie ingebracht, op basis waarvan kan worden vastgesteld wat eiseres met haar werkzaamheden heeft verdiend. Verweerder heeft daarom een schatting gemaakt op basis van de getuigenverklaringen. Naar aanleiding van het bezwaar van eisers dat geen rekening is gehouden met 28 vakantiedagen per kalenderjaar, heeft verweerder de berekening daarop nog aangepast. Voor een verdere aanpassing heeft verweerder geen aanleiding gezien omdat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er een volledig of hoger recht op bijstand bestaat. Een eventueel nadeel voorvloeiend uit de resterende onzekerheden, mag volgens verweerder in een situatie waarbij sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852, voor rekening van eisers worden gelaten.
1.4
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder de boete verminderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat eisers zich gedurende de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 juli 2014 niet hebben gehouden aan de verplichting om verweerder tijdige of juiste informatie te verstrekken die van belang is voor het vaststellen van de bijstand en/of de hoogte van de bijstand. De boete is vastgesteld op € 6.550, zijnde 100% van het netto bedrag dat eisers ten onrechte aan bijstand over genoemde periode hebben ontvangen, waarbij in deze periode alsnog rekening is gehouden met 28 vakantiedagen per kalenderjaar. Gelet op de uitspraak van de CRvB van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:3754, meent verweerder dat hier terecht een boete van 100% van het benadelingsbedrag is opgelegd. Eisers hadden volgens verweerder kunnen en moeten weten beseffen dat zij de inkomsten moesten melden. De inkomsten waren structureel zonder dat eisers hierin aanleiding zagen om die te melden. Voorts heeft eiseres getuigen benaderd om te informeren of de sociale recherche op bezoek is geweest en getuigen verzocht of zij alleen wilden melden dat zij slechts koffie kwam drinken. Hieruit is volgens verweerder op te maken dat eiseres zeer bewust een voor haar gunstiger situatie heeft willen creëren, waarmee is aangetoond dat sprake is van opzettelijk handelen.
2. Eisers hebben tegen de beide bestreden besluiten beroep ingesteld. Zij hebben aangevoerd dat de onderzoeksresultaten onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat eiseres over de gehele periode van 1 juli 2008 tot en met 31 juli 2014 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Zij persisteren bij wat zij daarover in bezwaar naar voren hebben gebracht. Ook persisteren zij bij hun in bezwaar ingenomen standpunt dat verweerder bij de boete onvoldoende rekening heeft gehouden met hun financiële draagkracht. Zij verwijzen in dit verband naar de uitspraken van de CRvB van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801, 1807, 1879 en 1880. Tot slot wijzen eisers erop dat verweerder de boete ten onrechte op een veelvoud van € 10 naar boven heeft afgerond, wat volgens voornoemde uitspraken van de CRvB niet is toegestaan.
3. Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB gewijzigd in de Participatiewet (Stb. 2014, 270). Ingevolge artikel 78z, vierde lid, van de Participatiewet dient op het onderhavige geschil met toepassing van de WWB te worden beslist.
Herziening en terugvordering (15/3032)
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat eiseres werkzaamheden verrichtte bestaande uit het schoonmaken van huizen op zes verschillende adressen en dat zij daar € 10 per uur voor betaald kreeg. Anders dan eisers is de rechtbank met verweerder van oordeel dat aan de getuigenverklaringen wel zwaarwegende betekenis kan worden toegekend en dat deze in voldoende mate door de waarnemingen worden ondersteund. Weliswaar komt uit drie getuigenverklaringen naar voren dat er een samenloop is van werkadressen op de woensdagochtend, maar de rechtbank is met verweerder van oordeel dat de getuigenverklaringen daarmee niet ongeloofwaardig zijn geworden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres veelal met een eigen sleutel bij de schoonmaakhuizen naar binnen kon, dat de opdrachtgevers zelf buitenshuis aan het werk waren, en dat zij eiseres veel vrijheid lieten haar werkzaamheden naar eigen inzicht te organiseren. Het geld voor het schoonmaken werd contant klaargelegd, bij thuiskomst was dit geld weg en het huis schoon. Eisers hebben derhalve in strijd met de op grond van artikel 17 van de WWB op hun rustende inlichtingenverplichting de werkzaamheden van eiseres en de inkomsten daaruit niet gemeld. Verweerder heeft op basis van de getuigenverklaringen tot de gemaakte reconstructie van de werkzaamheden van eiseres kunnen komen, nu eisers zelf geen controleerbare gegevens over de werkzaamheden en inkomsten daaruit hebben verstrekt. Verweerder was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB gehouden het recht op bijstand van eisers over de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 juli 2014 te herzien.
4.2.
Uit wat bij 4.1 is overwogen volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB is voldaan. Verweerder was dan ook gehouden de tot een te hoog bedrag gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 juli 2014 van eisers terug te vorderen.
4.3.
Het beroep tegen het bestreden besluit 1 slaagt niet. Dit beroep zal ongegrond worden verklaard.
Boete (15/6466)
5.1.
Bij het bestreden besluit 3 heeft verweerder het bestreden besluit 2 gewijzigd en, gelet op de uitspraak van de CRvB van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, alsnog rekening gehouden met de financiële draagkracht van eisers. Bij het bestreden besluit 3 is verweerder niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van eisers, zodat het beroep gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht is tegen het bestreden besluit 3. Zoals ter zitting is besproken, hebben eisers geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit 2. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.2.
Verweerder heeft aan de boete ten grondslag gelegd dat eisers verweerder niet hebben geïnformeerd over de door eiseres verrichte werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten. Hierdoor is sprake van schending van de inlichtingenverplichting genoemd in artikel 17 van de WWB, waardoor ten onrechte bijstand is verleend. Verweerder heeft de hoogte van de boete vastgesteld op het netto benadelingsbedrag over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 juli 2014 en heeft daarbij rekening gehouden met 28 vakantiedagen per kalenderjaar. Vervolgens heeft verweerder gelet op de bij 5.1 genoemde uitspraak van de CRvB rekening gehouden met de financiële draagkracht van eisers. Hierbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat eisers bijstand ontvangen naar een kostendelersnorm voor een driepersoonshuishouden. Dit komt voor eisers neer op € 1.204,29 per maand. De draagkracht is vervolgens vastgesteld op 90% van dit normbedrag, zijnde € 120,42 per maand. Omdat volgens verweerder sprake is van opzet, is de boete vastgesteld op de draagkracht van eisers gedurende een periode van 24 maanden, afgerond op een veelvoud van € 10 naar boven.
5.3.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de bij 5.1 genoemde uitspraak van de CRvB.
5.4.
Zoals de rechtbank hiervoor bij 4.1 heeft overwogen, hadden eisers de schoonmaakhuizen van eiseres en de inkomsten daaruit dienen te melden aan verweerder omdat het feiten betreffen als bedoeld in artikel 17 van de WWB. Verweerder was derhalve in beginsel op grond van artikel 18a, eerste lid, van de WWB gehouden een boete op te leggen. Verweerder is bij de boete uitgegaan van opzet omdat eiseres de schoonmaakwerkzaamheden heeft beëindigd en daarbij getuigen heeft gevraagd om tegenover de gemeente te verklaren dat zij alleen koffie kwam drinken. Deze gedraging vond echter plaats na 31 juli 2014 en niet gedurende de periode waarover eisers een verwijt kan worden gemaakt dat zij de inlichtingenplicht hebben geschonden. Dat eisers willens en wetens de schoonmaakhuizen en inkomsten daaruit verzwegen hebben, is hiermee door verweerder dan ook niet aangetoond. Voor geen of verminderde verwijtbaarheid op grond van de door eisers genoemde omstandigheden ziet de rechtbank evenmin aanleiding. Dat eisers menen dat te weinig rekening is gehouden met hun psychische klachten en dat voor hen veel dingen die op hun situatie betrekking hadden, onduidelijk zijn gebleven, betekent niet dat zij de werkzaamheden en inkomsten daaruit niet hadden kunnen melden.
5.5.
Uit wat bij 5.4 is overwogen, volgt dat hier van een normale verwijtbaarheid dient te worden uitgegaan. Dit betekent dat verweerder de boete op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit 3 is gegrond en dit besluit dient te worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft. Uitgaande van een normale verwijtbaarheid dient, gelet op de bij 5.1 genoemde uitspraak van de CRvB, bij de hoogte van de boete ervan te worden uitgegaan dat deze binnen 12 maanden kan worden voldaan, zoals is uiteengezet in de bij 5.1 genoemde uitspraak van de CRvB. Gelet op de berekende draagkracht van € 120,42 per maand, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72a van de Awb het bedrag van de boete vaststellen op € 1.450, zijnde 12 maal de draagkracht afgerond op een veelvoud van € 10 naar boven. De rechtbank acht een boete tot dat bedrag hier evenredig, passend en geboden.
6 Aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten in beroep tegen de bestreden besluit 2 en 3. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.450 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 3;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 992;
- bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht in de zaak met kenmerk 15/6466 ten bedrage van € 45 aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Willems-Dijkstra, voorzitter, mr. J.A. van Schagen en mr. E.C.G. Okhuizen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.