Second Schedule (section 34) Chargeable Income Rate of Tax
7. In geschil zijn de navorderingsaanslag IB/PVV 2008, de aanslag IB/PVV 2009 en de stallingsbeschikking. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
- is ter zake van de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 sprake van een nieuw feit;
- is het inkomen van eiser in Brunei onderworpen aan inkomstenbelasting en bestaat op die grond recht op aftrek wegens voorkoming van dubbele belasting, als bedoeld in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (Bvdb 2001)?
Beoordeling van het geschil
Navorderingsaanslag IB/PVV 2008: nieuw feit?
8. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
9. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient beoordeeld te worden of de navorderingsaanslag voortvloeit uit feiten die bij het opleggen van de aanslag reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Volgens vaste jurisprudentie mag verweerder bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die belanghebbende in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen (vgl. Hoge Raad 6 juni 2001, nr. 36 306, ECLI:NL:HR:2001:AB2890). 10. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een nieuw feit.
11. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat naar aanleiding van de vragen over de aangifte IB/PVV 2009 twee nieuwe feiten zijn opgekomen. In de eerste plaats dat eiser inkomsten in Brunei heeft genoten en in de tweede plaats dat die inkomsten in Brunei niet zijn onderworpen aan inkomstenbelasting.
12. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de door verweerder genoemde feiten geen nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. In het aangifteprogramma voor de aangifte IB/PVV 2008 heeft eiser – niet bestreden door verweerder – niet de mogelijkheid gehad om aan te kruisen dat hij zijn inkomsten in Brunei heeft genoten, zodat in het computersysteem "XXX" is vermeld. Hij heeft echter wel de naam en het Bruneise adres van zijn werkgever vermeld en daaruit had verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen en moeten begrijpen dat het loon in Brunei is genoten. Verweerder heeft hiertegen weliswaar ingebracht dat de computer die tekst niet kon lezen, maar deze omstandigheid dient naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van verweerder te blijven (vgl. Hoge Raad 25 oktober 1995, nr. 30.122, ECLI:NL:HR:1995:AA3176, en Hoge Raad 9 juli 2004, nr. 38.980, ECLI:NL:HR:2004:AP9662). 13. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat in redelijkheid niet van hem verlangd kan worden dat hij weet of sprake is van onderworpenheid in Brunei, zodat pas na vragen aan eiser en nader onderzoek is gebleken dat dat – aldus verweerder – niet het geval is, volgt de rechtbank die stelling in haar algemeenheid niet (vgl. ook Hoge Raad 18 maart 2011, nr. 09/02249, ECLI:NL:HR:2011:BM9219). Basiskennis van belastingstelsels van landen waarvan bekend is dat daar regelmatig Nederlands belastingplichtigen werkzaam zijn, mag naar het oordeel van de rechtbank van algemene bekendheid worden verondersteld, zeker nu deze kennis eenvoudig toegankelijk is via openbare bronnen of via voor verweerder te raadplegen bronnen als het International Bureau of Fiscal Documentation (IBFD). In een geval als het onderhavige, waarin uit de aangifte zelf reeds volgt dat met Brunei geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting is gesloten, is naar het oordeel van de rechtbank de gevraagde aftrek ter voorkoming van dubbele belasting niet zonder meer vanzelfsprekend en had verweerder zich daarom moeten vergewissen van de inhoud van de Bruneise belastingwetgeving. Voor zover verweerder deze kennis niet paraat had, had van hem in redelijkheid mogen worden verlangd dat hij in dat geval nader onderzoek had gedaan naar de juistheid van de gevraagde aftrek. Dit heeft hij echter nagelaten. 14. De conclusie moet zijn dat verweerder niet beschikt over een nieuw feit. Gelet hierop, was hij niet bevoegd de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 op te leggen. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal de uitspraak op bezwaar alsmede de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 vernietigen.
Stallingsbeschikking 2008
15. Partijen hebben zich op het standpunt gesteld dat de stallingsbeschikking 2008 het lot van de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 moet delen en dat in geval van vernietiging van die belastingaanslag het gestalde bedrag ultimo 2008 moet worden vastgesteld op € 55.227. De rechtbank ziet geen aanleiding om partijen niet in hun stellingen te volgen.
16. Het beroep is hierom gegrond en de rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen en het gestalde bedrag vaststellen op € 55.227.
Aanslag IB/PVV 2009: onderworpenheid in Brunei?
17. Volgens eiser volgt uit artikel 8 van de Income Tax Act dat het loon aan belastingheffing is onderworpen en dat niet van belang is, dat niet daadwerkelijk is geheven, overeenkomstig het First Schedule van die wet. Volgens verweerder is evenwel geen sprake van onderworpenheid indien de Bruneise wet in zijn geheel wordt beschouwd.
18. Uit artikel 38 van de AWR volgt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld ten einde gehele of gedeeltelijke vrijstelling of vermindering van belasting te verlenen ter voorkoming van dubbele belasting in die gevallen waarin, kort gezegd, geen verdrag is gesloten. Voorwaarde is, dat het voorwerp van de belasting is onderworpen aan een belasting die vanwege een andere Mogendheid wordt geheven. Uit artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bvdb 2001 volgt dat hieronder ook valt hetgeen is genoten als belastbaar loon. Hierbij geldt dat voor onderworpenheid een subjectieve belastingplicht niet voldoende is indien de genoten inkomsten overigens zijn vrijgesteld van belastingheffing (vgl. Hoge Raad 16 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1724). 19. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van onderworpenheid aan belastingheffing door een andere Mogendheid, de gehele fiscale wetgeving in ogenschouw moet worden genomen. Uit de hierboven weergegeven bepalingen van de Income Tax Act kan niet anders worden geconcludeerd dan dat uit artikel 1, tweede lid, in samenhang met het First Schedule volgt dat de werking van die wet zich niet uitstrekt tot het loon van natuurlijke personen. Dit wordt nog bevestigd door het feit dat in het geheel geen belastingtarief is vastgesteld in het Second Schedule voor andere personen dan ondernemingen, als bedoeld in artikel 34 van de Income Tax Act. Gelet hierop, is sprake van een objectieve vrijstelling van het loon en is dus geen sprake van onderworpenheid aan belastingheffing.
20. Voor zover eiser nog heeft gewezen op de op het loon door het payrollbedrijf ingehouden Commuter Hypotax, is niet gebleken dat dit een belasting is die door een Mogendheid is geheven.
21. Gelet op het voorgaande moet het beroep van eiser tegen de aanslag IB/PVV 2009 ongegrond worden verklaard.
De beschikkingen heffingsrente
22. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Nu de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 dient te worden vernietigd, dient tevens de beschikking heffingsrente te worden vernietigd. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de bij de aanslag IB/PVV 2009 in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient het beroep inzake de voor dat jaar in rekening gebrachte heffingsrente in zoverre eveneens ongegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding immateriële schade
23. Eiser heeft gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden en dat hij als gevolg daarvan spanning en frustratie heeft ondervonden.
24. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046) volgt dat eiser recht heeft op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Voor de bezwaarfase geldt dat een termijn van zes maanden redelijk is en voor de behandeling door de rechtbank een termijn van anderhalf jaar. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 25. Omdat in dit geval sprake is van samenhangende zaken, is de termijn gaan lopen bij de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift, derhalve op 21 mei 2013. Sindsdien zijn meer dan tweeënhalf jaar verstreken, afgerond drie jaar. Hieruit volgt dat aan eiser een vergoeding dient te worden toegekend van (2 * € 500 =) € 1.000. Omdat de rechtbank binnen anderhalf jaar na ontvangst van de beroepschriften op 21 juli 2014 uitspraak doet, zal verweerder worden veroordeeld tot betaling van het volledige bedrag van de schadevergoeding.
26. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 en de stallingsbeschikking 2008 redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en wegingsfactor 1 wegens minder dan vier samenhangende zaken).