Overwegingen
1. Eiser heeft meerdere kleinkinderen, waaronder [B] , [C] en [D] (hierna tezamen: de kleinkinderen). De kleinkinderen zijn de kinderen van de dochter van eiser. Zij is niet in staat voor haar kinderen te zorgen.
2. In 2013 wonen de kleinkinderen het gehele jaar bij eiser en zijn echtgenote op het adres [A-straat 1] te [Z] . Zij staan in de Basisregistratie Persoonsgegevens ook op dit adres ingeschreven. De kleinkinderen zijn in 2013 alle drie jonger dan 21 jaar.
3. Eiser ontvangt voor de kleinkinderen een pleegzorgvergoeding (hierna: de pz-vergoeding). In 2013 heeft hij een pz-vergoeding ontvangen van in totaal € 20.388.
4. Eiser ontvangt geen kinderbijslag voor de kleinkinderen.
5. Op 27 maart 2014 heeft eiser aangifte IB/PVV 2013 gedaan. In deze aangifte heeft hij ter zake van de kleinkinderen een persoonsgebonden aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen opgevoerd van € 4.740. Op 28 april 2016 is de aanslag IB/PVV 2013 vastgesteld. De aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen is hierbij in zijn geheel niet in aanmerking genomen.
6. Op verzoek van verweerder heeft eiser in de bezwaarfase een overzicht overgelegd van kosten in verband met het levensonderhoud van de kleinkinderen (hierna: het overzicht). De totale onderhoudskosten becijfert hij op € 26.732,44.
7. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser in 2013 recht heeft op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2013, hierna: de Wet). Het geschil spitst zich toe op de vraag of de kleinkinderen voor de toepassing van de Wet zijn aan te merken als pleegkind.
8. Eiser beantwoordt beide vragen bevestigend. Verweerder is de tegenovergestelde mening toegedaan.
Uitgaven voor levensonderhoud kinderen
9. Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden (artikel 6.13, eerste lid, van de Wet).
10. Een kind wordt in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van levensonderhoud van het kind ten minste € 408 per kwartaal beloopt. De ouder wordt geacht een kind in belangrijke mate op zijn kosten te onderhouden indien hij voor het kind recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking met de Algemene Kinderbijslagwet overeenkomende buitenlandse regeling (artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, tekst 2013).
11. De algemene definitie van het begrip kind is opgenomen in artikel 2, derde lid, onderdeel i, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In de belastingwet wordt onder kind verstaan: eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn.
12. Artikel 1.4 van de Wet geeft voor de Wet en de daarop berustende bepalingen een uitbreiding aan het begrip kind. Onder een kind wordt mede verstaan een pleegkind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap. Door de gelijkstelling van een pleegkind met een kind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap, kan in de wetsbepalingen die van toepassing zijn op kinderen en pleegkinderen, in de Wet worden volstaan met het vermelden van het begrip kind (Kamerstukken II 1998/99, nr 26.727, nr. 3, p. 75-76). Het begrip pleegkind is in de Wet niet nader gedefinieerd.
13. In zijn arrest van 7 juni 2002 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2002:AE3839) overwogen dat de betekenis van pleegkind in het kader van de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen gelijk is aan het begrip pleegkind in de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). 14. De AKW regelt het recht op kinderbijslag voor eigen kinderen, aangehuwde kinderen en pleegkinderen. In artikel 4, derde lid, van de AKW (tekst 2013) is bepaald dat een kind als pleegkind wordt beschouwd, indien het als een eigen kind wordt onderhouden (onderhoudseis) en opgevoed (opvoedingseis). Dit is het geval als de belastingplichtige met betrekking tot het onderhoud en de opvoeding de plaats van de ouder inneemt. Er is sprake van een dubbel vereiste. Er moet voldaan zijn aan zowel de opvoedingseis als aan de onderhoudseis.
15. De opvoedingseis houdt in dat tussen pleegouder en pleegkind een ideële band moet bestaan. De onderhoudseis houdt in dat tussen het pleegkind en de pleegouder een financiële band moet bestaan, in die zin dat de pleegouder financieel moet voorzien in de verzorging van het kind.
16. Vast staat dat de kleinkinderen als eigen kinderen worden opgevoed in het gezin van eiser. Er is daarom voldaan aan de opvoedingseis. Vervolgens dient beoordeeld te worden of er eveneens aan de onderhoudseis is voldaan.
17. Met betrekking tot de onderhoudseis geldt het volgende. Eiser heeft in 2013 een pz-vergoeding ontvangen ten bedrage van € 20.388. Deze vergoeding vormt een onkostenvergoeding voor de verzorging en de opvoeding van de kleinkinderen en heeft dus betrekking op de kosten van hun levensonderhoud. De omstandigheid dat eiser deze pz-vergoeding heeft ontvangen, verhindert dat voldaan wordt aan de onderhoudseis. Hierdoor wordt immers een substantieel deel van de onderhoudskosten van de kleinkinderen niet door eiser gedragen, maar vergoed door een derde (vergelijk HR 13 juni 1969, ECLI:NL:HR:1969:AX5862). Voor een eigen kind wordt normaliter echter geen vergoeding voor de onderhoudskosten ontvangen. De desbetreffende kosten komen dan ten laste van de ouders. De stelling van eiser dat de pz-vergoeding niet kostendekkend is en dat hij ook zelf in de kosten van het onderhoud van de kleinkinderen bijdraagt kan eiser niet baten, omdat deze omstandigheid niet meebrengt dat de kleinkinderen als eigen kinderen worden onderhouden, nu eiser een substantiële bijdrage in de onderhoudskosten ontvangt (vergelijk gerechtshof Amsterdam 27 oktober 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BG2729). 18. Nu in het onderhavige jaar niet is voldaan aan de onderhoudseis kunnen de kleinkinderen van eiser niet als pleegkinderen in de zin van Wet worden aangemerkt. Om die reden is de persoonsgebonden aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen niet mogelijk.
19. Eiser heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft in dit kader gewezen op de situatie van een andere belastingplichtige, die in een soortgelijke situatie als hij verkeert, waarbij de geclaimde aftrek wel is toegekend. Ter zitting heeft hij in dit kader gewezen op een uitspraak van gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2016:237) waarin geoordeeld is dat wel sprake is van een pleegkind. Het daartegen gerichte cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën heeft de Hoge Raad ongegrond verklaard in zijn arrest van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2661. 20. Naar het oordeel van de rechtbank is de situatie waarover gerechtshof Den Haag moest oordelen niet vergelijkbaar met die van eiser. Daar draaide het om de vraag of voldaan is aan de opvoedingseis en niet de onderhoudseis. Nu overigens geen sprake is van een oogmerk van begunstiging, een begunstigend beleid, en ook de meerderheidsregel niet is geschonden, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
21. Voorts heeft eiser betoogd dat de wetgeving niet fair is en dat er sprake is van schending van het internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Hij heeft ter zitting desgevraagd niet kunnen toelichten op welke verdragsbepaling hij doelt.
22. Op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat het de rechter niet vrij om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid, dan wel de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. De rechter kan een wet in formele zin slechts (gedeeltelijk) buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met het gemeenschapsrecht of met een ieder verbindende bepalingen van een verdrag. Niet gebleken is dat daarvan sprake is in het onderhavige geval.
25. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
26. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, is ook het beroep inzake de beschikking belastingrechte ongegrond verklaard.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. V.F.R. Woeltjes, rechter, in aanwezigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op: