ECLI:NL:RBGEL:2018:1372

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
27 maart 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5347
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp en terugvordering pgb op basis van Wmo 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 27 maart 2018 uitspraak gedaan over de intrekking van een maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) en de terugvordering van eerder verstrekte pgb-gelden. Eiser, die lijdt aan Multiple Sclerose, ontving een pgb voor huishoudelijke hulp, maar ook een AWBZ/Wlz-indicatie voor dezelfde zorg. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, heeft de maatwerkvoorziening ingetrokken en een bedrag van € 31.738,76 teruggevorderd, omdat eiser niet had gemeld dat hij ook een AWBZ-pgb ontving.

De rechtbank oordeelde dat verweerder bevoegd was om de maatwerkvoorziening in te trekken voor zover het AWBZ-pgb toereikend was voor de financiering van huishoudelijke hulp. Echter, de rechtbank oordeelde dat de terugvordering onterecht was, omdat niet was aangetoond dat eiser opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens had verstrekt. De rechtbank benadrukte dat de Wmo 2015 niet toestaat dat terugvorderingsgronden in een verordening worden uitgebreid, en dat de intrekking en terugvordering alleen mogelijk zijn als er sprake is van opzet. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de maatwerkvoorziening tot 3,5 uur per week voor de periode van 1 februari 2013 tot 28 september 2013.

De rechtbank stelde de proceskosten vast op € 1.503,- en bepaalde dat verweerder het griffierecht van € 46,- aan eiser moest vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 17/5347

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 maart 2018

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.F. Vermaat),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegente Nijmegen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser over de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 december 2016 verstrekte maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) ingetrokken en over de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 mei 2016 een bedrag van € 31.738,76 aan ontvangen pgb van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 1 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2018. De gemachtigde van eiser is verschenen, alsmede de zus van eiser, [naam] . Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Kooyman en mevrouw mr. F. Grootveld.
Het beroep van eiser is gevoegd behandeld met het beroep van [eiseres] met zaaknummer 17/4003. Na de zitting zijn de beroepen weer gesplitst en wordt in elk beroep afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser, geboren op [geboortedatum] 1960, is bekend met Multiple Sclerose (MS). Eiser is alleenstaand. Bij besluit van 31 december 2008 heeft verweerder aan eiser een maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp toegekend in de vorm van een pgb voor 510 minuten per week. Bij besluit van 29 oktober 2013 is deze indicatie verlengd tot en met 31 december 2018. Tevens heeft eiser sinds 1 februari 2013 een AWBZ/Wlz-indicatie (aanvankelijk zorgzwaartepakket LG06 en sinds 12 september 2016 zorgprofiel VV_SOM) en is hem hiervoor een pgb toegekend voor onder andere de functie ‘ophoging ZZP’.
2. Verweerder heeft de aan eiser over de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 december 2016 (periode in geding) verstrekte maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp in de vorm van een pgb ingetrokken en over de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 mei 2016 een bedrag van € 31.738,76 aan ontvangen pgb van eiser teruggevorderd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser over de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 december 2016 ook een pgb voor huishoudelijke hulp heeft ontvangen op grond van de AWBZ/Wlz, terwijl hij dit niet aan verweerder heeft gemeld. Aan de intrekking van de maatwerkvoorziening heeft verweerder artikel 2.3.10, eerste lid onder a, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) ten grondslag gelegd. Voor de terugvordering heeft verweerder zich primair gebaseerd op artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015, subsidiair op artikel 16, zesde lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Nijmegen 2016 (Verordening) en meer subsidiair op artikel 6:203, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verweerder heeft in alle bij het te nemen besluit betrokken belangen geen aanleiding gezien om van intrekking en terugvordering af te zien.
3. Eiser heeft de beroepsgrond dat het recht op pgb niet als ingetrokken kan worden beschouwd, omdat verweerder niet de besluiten heeft genoemd waarop wordt gedoeld, ter zitting laten vallen. Deze grond behoeft dus geen bespreking meer.
4.1
De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de Wmo 2015 de basis kan vormen voor de intrekking en terugvordering van het verstrekte pgb over de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 december 2014.
4.2
De artikelen 2.3.10 en 2.4.1 van de Wmo 2015 zijn op 1 januari 2015 in werking getreden. Voor deze bepalingen kent de Wmo 2015 geen overgangsrecht. Als niets is bepaald over de werking van een nieuwe wettelijke regel geldt de hoofdregel van onmiddellijke ofwel exclusieve werking: een nieuwe regel is niet slechts van toepassing op wat na haar inwerkingtreding voorvalt, maar ook op wat bij haar inwerkingtreding bestaat, zoals bestaande rechtsposities en verhoudingen. Nu de besluiten tot intrekking en terugvordering na 1 januari 2015 bekend zijn gemaakt is de Wmo 2015 hierop van toepassing.
4.3
De intrekking en terugvordering heeft echter betrekking op bestaande aanspraken op grond van de Wmo 2007. Artikel 8.9, eerste en tweede lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de rechten en verplichtingen die daaraan zijn verbonden ook na de inwerkingtreding van de Wmo 2015 blijven bestaan en – wat de situatie van eiseres betreft – de bepalingen van de Wmo 2007 van toepassing blijven tot het moment waarop zij op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wmo 2015 worden gewijzigd of beëindigd. De rechtbank verwijst voor deze uitleg van artikel 8.9, eerste en tweede lid, van de Wmo 2015 naar de wetsgeschiedenis (TK 2013-2014, 33841, nr. 3, blz. 83, 84 en 203 tot en met 205) en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1403). Dat rechten en verplichtingen verbonden aan de toegekende voorzieningen materieel moeten worden getoetst aan de Wmo 2007, doet niet af aan de formele bevoegdheidsgrondslag van artikel 2.3.10 en van artikel 2.4.1 van de Wmo 2015 met betrekking tot de intrekking en terugvordering.
4.4
Wel zou hantering van deze bepalingen in strijd kunnen komen met de rechtszekerheid, als dit voor zover de intrekking en terugvordering betrekking heeft op de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wmo 2015, tot een voor eiser ongunstiger resultaat zou leiden dan onder het oude recht mogelijk was. Daarvan is echter, zoals hierna nog zal blijken, geen sprake.
Intrekking
5. De rechtbank stelt voorop dat verweerder desgevraagd ter zitting heeft bevestigd dat aan de intrekking van de aan eiser verstrekte maatwerkvoorziening en pgb enkel artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, van de Wmo 2015 ten grondslag is gelegd. Dit betekent dat alleen deze grondslag ter beoordeling voorligt.
6.1
Artikel 2.3.8, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6.
Artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 kan herzien dan wel intrekken, als het college vaststelt dat de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid.
6.2
Met betrekking tot de aan de voorzieningen ingevolge de Wmo 2007 verbonden rechten en verplichtingen zijn de volgende bepalingen voor de intrekking relevant:
Artikel 39 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2013 van de gemeente Nijmegen (Verordening 2013) bepaalt dat degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, verplicht is aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.
Artikel 40 aanhef en onder b van deze Verordening bepaalt dat het college een beschikking genomen op grond van deze verordeningen geheel of gedeeltelijk kan intrekken als onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en een andere beslissing zou zijn genomen als de juiste gegevens bekend waren geweest.
7.1
Eiser betoogt dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Niet is gebleken dat verweerder eiser ooit expliciet heeft gevraagd om inlichtingen over het al dan niet bestaan van een ophoging in het kader van het pgb dat eiser ontving op grond van de AWBZ/Wlz. Bovendien is het nog maar de vraag of de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Uit de indicatie van het CIZ noch uit de besluiten van het zorgkantoor komt naar voren dat de ophoging ziet op schoonmaken. Ook wijst eiser op het feit dat hij bij de aanvraag van een verlenging van de indicatie op 28 september 2013 op het aanvraagformulier desgevraagd heeft aangegeven dat hij AWBZ-zorg ontving en dat hij een zorgzwaartepakket had. Ook heeft hij verweerder daarbij toestemming gegeven om medische gegevens op te vragen. Uit niets bleek dat hij verweerder nog meer informatie dan dat verschuldigd was.
7.2
Volgens verweerder is de inlichtingenverplichting een ruime verplichting. Het gaat daarbij niet alleen om informatie waar door verweerder (expliciet) om is gevraagd, er moet ook uit eigen beweging informatie worden verstrekt. Het melden van dubbel verstrekte pgb-budgetten voor hetzelfde doel valt onmiskenbaar onder de inlichtingenverplichting. Eiser had redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen dat deze informatie van invloed kon zijn op de aan hem verstrekte maatwerkvoorziening. Ook kan van eiser worden verwacht dat hij de aan hem verstrekte ophoging op grond van de AWBZ/Wlz besteedt aan de kosten van hulp bij het huishouden. Ter zitting heeft verweerder hier nog aan toegevoegd dat eiser weliswaar bij de verleningsaanvraag op 28 september 2013 heeft aangegeven AWBZ-zorg te ontvangen, maar dat deze informatie onvoldoende is gebleken en er ten onrechte een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb is verstrekt. Van een budgethouder mag wat betreft het verstrekken van inlichtingen een behoorlijke inspanning worden verwacht.
7.3
De rechtbank ziet aanleiding om in de beoordeling een onderscheid te maken tussen de periode voorafgaand aan 28 september 2013 en de periode daarna.
Periode van 1 februari 2013 tot 28 september 2013
7.4
Niet in geschil is dat aan eiser in de periode van 1 februari 2013 tot 28 september 2013 naast de maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp die hij ontving in de vorm van een pgb ook een pgb was toegekend voor de functie ‘ophoging ZZP’ op grond van de AWBZ. Evenmin is in geschil dat eiser niet aan verweerder heeft gemeld dat hij deze ophoging ontving. In geschil is of eiser dit uit eigen beweging had moeten melden.
7.5
Uit artikel 39 van de Verordening 2013 volgt dat degene aan wie een maatwerkvoorziening is verstrekt, verplicht is aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op de toegekende voorziening. Eiser had redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen dat hij ten onrechte zowel op grond van de Wmo 2007 als op grond van de AWBZ een pgb ontving voor huishoudelijke hulp. Door dit niet bij verweerder te melden heeft eiser verweerder niet in staat gesteld te beoordelen of eiser recht had op de maatwerkvoorziening en het daaraan gekoppelde pgb. Dat aan eiser bij het toekenningsbesluit van de maatwerkvoorziening is medegedeeld dat hij verplicht is de gegevens die van belang zijn voor het beoordelen van het recht op de verstrekte voorziening
desgevraagdaan te leveren leidt niet tot een ander oordeel. In het desbetreffende besluit staat immers tevens vermeld dat de voorziening wordt verstrekt zo lang de omstandigheden van eiser ongewijzigd blijven en dat veranderingen in omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het verstrekken van de voorziening direct gemeld moeten worden. Het feit dat hij een dubbel pgb ontving voor huishoudelijke hulp had voor hem op zijn minst reden moeten zijn om hierover vragen te stellen aan verweerder. Dat hij dit niet heeft gedaan komt voor zijn rekening en risico.
7.6
Dat uit de indicatie van het CIZ noch uit de besluiten van het zorgkantoor blijkt dat de ophoging ziet op huishoudelijke hulp leidt niet tot een ander oordeel. In zijn uitspraken van 5 juni 2013 en 9 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA2974 en ECLI:NL:CRVB:2014:1240) heeft de CRvB geoordeeld dat van een betrokkene die een ophoging van het pgb-AWBZ heeft ontvangen voor hulp bij het huishouden, verlangd mag worden dat hij deze ophoging in het kader van de eigen verantwoordelijkheid, als bedoeld in het kader van de Wmo, ook aanwendt voor het doel waarvoor deze gelden zij verleend, hier: hulp bij het huishouden. De noodzaak tot ondersteuning door verweerder bestaat dan ook niet voor zover het bedrag dat eiser ontving voor de functie ‘ophoging ZZP’ toereikend is om huishoudelijke hulp te financieren.
7.7
Gelet op wat hiervoor onder 7.5 en 7.6 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was de aan eiser over de periode in geding verstrekte maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp in de vorm van een pgb in te trekken voor zover het AWBZ-pgb dat eiser ontving voor de functie ‘ophoging ZZP’ toereikend was om huishoudelijke hulp te financieren. Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting kan worden vastgesteld dat eiser met het bedrag dat hij ontving voor de functie ‘ophoging ZZP’ 3,5 uur huishoudelijke hulp kon financieren. Verweerder had aan eiser een maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp toegekend in de vorm van een pgb voor 510 minuten (8,5 uur) per week. De rechtbank leidt hieruit af dat het AWBZ-pgb dat eiser ontving niet toereikend was en er voor verweerder nog een noodzaak tot ondersteuning bestond voor een maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp voor vijf uur per week (8,5 uur – 3,5 uur). Verweerder heeft dan ook ten onrechte het aan eiser verstrekte pgb over de periode van 1 februari 2013 tot 28 september 2013 volledig ingetrokken. Dit is ter zitting ook door verweerder erkend. Verweerder was wel bevoegd om de aan eiser verstrekte maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb in te trekken tot 3,5 uur per week. Niet gebleken is dat verweerder in het geval van eiser van die bevoegdheid niet in redelijkheid gebruik heeft mogen maken.
Periode van 28 september 2013 tot en met 31 december 2016
7.8
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting kan worden vastgesteld dat eiser bij de aanvraag van een verlenging van de indicatie op 28 september 2013 op het aanvraagformulier desgevraagd heeft aangegeven dat hij een indicatie heeft voor zorg via de AWBZ en een zorgzwaartepakket. Eiser heeft tevens een kopie van de indicatie met de aanvraag meegestuurd. Verweerder heeft hierin destijds geen reden gezien om nadere informatie op te vragen bij eiser over deze AWBZ-indicatie of hier nader onderzoek naar te doen.
7.9
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het betoog van verweerder dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden niet slaagt. Eiser heeft bij de aanvraag immers alle inlichtingen verstrekt waar verweerder om gevraagd heeft. Het had onder die omstandigheden op de weg van verweerder gelegen bij eiser nadere informatie in te winnen en de door eiser verstrekte inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Voor het geval de door eiser verstrekte informatie niet voldoende was geweest om zijn recht op een maatwerkvoorziening te kunnen vaststellen, dan had verweerder nader onderzoek moeten doen. Dat verweerder destijds in de veronderstelling was over voldoende informatie te beschikken en achteraf is gebleken dat dit niet het geval was, kan eiser niet worden tegengeworpen.
7.1
Dit betekent dat verweerder niet bevoegd was om met toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, van de Wmo 2015 de aan eiser verstrekte maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp in de vorm van een pgb over de periode van 28 september 2013 tot en met 31 december 2016 in te trekken.
Terugvordering
8. Aangezien de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder over de periode van 28 september 2013 tot en met 31 december 2016 ten onrechte de maatwerkvoorziening wegens schending van de inlichtingenverplichting heeft ingetrokken, ontbeert de terugvordering over deze periode ook een wettelijke grondslag. De rechtbank zal zich bij de verdere beoordeling van de terugvordering daarom beperken tot de periode van 1 februari 2013 tot 28 september 2013.
9.1
Artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat indien het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 met toepassing van artikel 2.3.10, onderdeel a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, het college van de cliënt en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde kan vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening, of het ten onrechte genoten pgb.
9.2
Artikel 16, zesde lid, van de Verordening 2016 bepaalt dat ingeval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken, deze voorziening kan worden teruggevorderd.
9.3
Met betrekking tot de aan de voorzieningen ingevolge de Wmo 2007 verbonden rechten en verplichtingen is de volgende bepaling voor de terugvordering relevant:
Artikel 41, eerste lid, van de Verordening 2013 bepaalt dat het college het op grond van deze verordening verstrekte pgb of financiële tegemoetkoming, geheel of gedeeltelijk kan terugvorderen wegens onverschuldigde betaling indien hij het besluit waarbij deze voorziening is toegekend geheel of gedeeltelijk heeft ingetrokken ingevolge artikel 40.
10.1
Eiser stelt dat verweerder niet heeft aangetoond dat hij opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en verweerder dus niet artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 aan de terugvordering ten grondslag heeft kunnen leggen.
10.2
Het primaire standpunt van verweerder is dat de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens wel opzettelijk heeft plaatsgevonden. Eiser is in het toekenningsbesluit expliciet op zijn inlichtingenverplichting gewezen. Vaststaat dat eiser tevens was geïndiceerd voor huishoudelijke hulp op grond van de AWBZ en dus dubbel een pgb verstrekt heeft gekregen voor hetzelfde doel. Dat hij niet wist dat hij hierover inlichtingen moest verstrekken aan het college acht het college verstrekt ongeloofwaardig. Het had eiser duidelijk moeten zijn dat er iets niet klopte. Door hierover geen inlichtingen te vragen, dan wel te verstrekken, is opzettelijk informatie achtergehouden die van evident belang was voor de eerdere besluitvorming.
10.3
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 volgt dat er sprake is van opzet als degene aan wie aan maatwerkvoorziening is verstrekt willens en wetens onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. Opzet is de meest volledige wilsvorming die achter de gedraging zit. Het college zal daarbij moeten aantonen dat er sprake is van opzet of medewerking door daarvoor bewijs te leveren (TK 2013/14, 33 841, nr. 34, p. 164-165, nota naar aanleiding van het verslag).
10.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft aangetoond dat eiser opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. Het enkele feit dat eiser op zijn inlichtingenverplichting is gewezen en in de periode van 1 februari 2013 tot 28 september 2013 een dubbel pgb verstrekt heeft gekregen is hiervoor onvoldoende. Dat het eiser duidelijk had moeten zijn dat er iets niet klopte, betekent nog niet dat hij willens en wetens deze informatie heeft achtergehouden. Dit betekent dat verweerder ten onrechte artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 aan de terugvordering ten grondslag heeft gelegd. Deze beroepsgrond slaagt.
11.1
Eiser betoogt voorts dat de Wmo 2015 niet toelaat dat de terugvorderingsbepalingen in een verordening worden uitgebreid. Nu verweerder niet heeft aangetoond dat hij opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt had verweerder niet tot terugvordering mogen overgaan.
11.2
Volgens verweerder kan noch uit de Wmo 2015 noch uit de wetgeschiedenis worden afgeleid dat de wetgever met de invoering van de Wmo 2015 bewust de systematiek zoals die gold onder de Wmo 2007 ten aanzien van het intrekken en terugvorderen heeft losgelaten. Verweerder is ervan overtuigd dat logischerwijs uit de Wmo 2015, in combinatie met de bedoeling van de wetgever om pgb-fraude te voorkomen en te bestrijden, volgt dat verweerder de bevoegdheid heeft om de gronden voor terugvordering in de gemeentelijke verordening verder uit te breiden. Verweerder heeft in dit kader nog gewezen op het met ingang van 1 april 2017 toegevoegde onderdeel c aan artikel 2b, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015. Dit artikelonderdeel bepaalt dat de voor budgethouders verplicht gestelde modelzorgovereenkomsten een zogenoemd derdenbeding bevatten, waarmee het college ten onrechte gedeclareerde ondersteuning kan verhalen op de ondersteuner.
11.3
In de Memorie van Toelichting (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 157) bij artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 is de volgende passage opgenomen:
“Terugvordering van de geldswaarde van een ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of ten onrechte genoten persoonsgebonden budget, wat op basis van het tweede lid een executoriale titel in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering oplevert, is alleen mogelijk in de in het eerste lid genoemde situaties. Het gaat dan om de situatie waarin een cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid.”
11.4
Gelet op de formulering van artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015, alsmede de onder 10.3 aangehaalde wetsgeschiedenis, is de rechtbank van oordeel dat verweerder, ingeval de maatwerkvoorziening is ingetrokken op grond van artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, van de Wmo 2015, alleen tot terugvordering kan overgaan als de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de degene aan wie de maatwerkvoorziening is verstrekt opzettelijk heeft plaatsgevonden. De Wmo 2015 laat niet toe dat in het geval zoals hier waar de intrekking is gebaseerd op het verstrekken van onjuiste informatie, bij verordening nog een aanvullende terugvorderingsgrond wordt vastgesteld. Het door verweerder aangehaalde artikel 2b, tweede lid onder c, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 leidt niet tot een ander oordeel, nu deze regeling ziet op de mogelijkheid om ten onrechte verstrekt pgb terug te vorderen van derden en niet van de budgethouder zelf. Daarvan is hier geen sprake. De rechtbank ziet voorts niet in wat een bepaling in een ministeriële regeling zou kunnen wijzigen aan de betekenis van een bepaling in de formele wet, zoals ter zitting door verweerder ook is erkend. Dit betekent dat verweerder niet artikel 16 van de Verordening 2016, dan wel artikel 6:203, eerste en tweede lid, van het BW, aan de terugvordering ten grondslag heeft mogen leggen. De beroepsgrond slaagt.
11.5
Gelet op wat hiervoor onder 10.4 en 11.4 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder (ook) over de periode van 1 februari 2013 tot 28 september 2013 ten onrechte de aan eiser verstrekte maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp in de vorm van een pgb heeft teruggevorderd.
12. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen. Aangezien de rechtbank onder 7.7 heeft geoordeeld dat verweerder wel bevoegd was om over de periode van 1 februari 2013 tot 28 september 2013 de aan eiser verstrekte maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb in te trekken tot 3,5 uur per week, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat de aan eiser verstrekte maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb over de periode van 1 februari 2013 tot 28 september 2013 tot 3,5 uur per week wordt ingetrokken.
13. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van artikel 1 onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat de aan eiser verstrekte maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb over de periode van 1 februari 2013 tot 28 september 2013 tot 3,5 uur per week wordt ingetrokken ;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.503,-;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 46,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en
mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.B. Wichman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 27 maart 2018
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.