ECLI:NL:RBGEL:2018:180

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
16 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 7193
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de in mindering gebrachte ZZP-ophoging op het persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 17 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede. Eiser ontving een persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Verweerder heeft echter besloten om de ZZP-ophoging, die de inwonende zoon van eiser ontvangt op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz), in mindering te brengen op het pgb van eiser. Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de ZZP-ophoging bedoeld is voor het inkopen van huishoudelijke hulp en dat eiser in redelijkheid kan verlangen dat zijn zoon deze ophoging aanwendt voor de kosten van hulp bij het huishouden. De rechtbank oordeelt dat de beslissing van verweerder om de ZZP-ophoging in mindering te brengen op het pgb van eiser rechtmatig is. Eiser heeft erkend dat de omvang van de toegekende huishoudelijke hulp thans toereikend is, wat betekent dat hij voldoende is gecompenseerd in zijn zelfredzaamheid.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de Wlz niet als voorliggende voorziening op de Wmo 2015 kan worden beschouwd, maar dat dit motiveringsgebrek niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 16/7193

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2018

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D. Brouwer),
en

het college van burgemeester en wethouders gemeente Ede te Ede, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat vanaf 1 juli 2016 de ophoging van het persoonsgebonden budget (pgb) dat de inwonende zoon van eiser ontvangt op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) in mindering wordt gebracht op het pgb dat eiser ontvangt voor huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
Bij besluit van 18 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2017. De gemachtigde van eiser is verschenen, alsmede de zoon van eiser [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.A. Eek en L. Koops.
Bij beslissing van 6 september 2017 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank. Aan partijen is medegedeeld dat een nadere zitting achterwege wordt gelaten, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op zitting wil worden gehoord. Van partijen is geen reactie ontvangen. Hierop is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1943 en woont samen met zijn echtgenote en hun (meerderjarige) zoon, die het syndroom van Down heeft, in een eengezinswoning. Eiser en zijn echtgenote kennen fysieke beperkingen als gevolg van een aantal lichamelijke aandoeningen. Aan eiser is in dat verband vanaf 20 oktober 2011 huishoudelijke hulp toegekend voor zes uren per week in de vorm van een pgb.
1.2
Bij besluit van 27 februari 2015, gehandhaafd in de beslissing op bezwaar van 16 juni 2015, heeft verweerder eiser met ingang van 1 maart 2015 huishoudelijke hulp toegekend op grond van de Wmo 2015 in de vorm van een pgb, per 1 maart 2015 gebaseerd op zes uren huishoudelijke hulp per week, per 1 juni 2015 op vier uren per week en vanaf 1 september 2015 tot en met 31 december 2016 op twee uren per week.
1.3
Bij uitspraak van 7 juni 2016 van deze rechtbank (ECLI:NL:RBGEL:2016:3028) is het door eiser hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat eiser met ingang van 1 juni 2015 tot 31 december 2016 recht heeft op zes uren huishoudelijke hulp per week in de vorm van een pgb.
1.4
Op 11 mei 2016 heeft verweerder een heronderzoek uitgevoerd, waarbij tevens een huisbezoek is afgelegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgesteld in een Wmo-rapport van 12 juli 2016. Uit het heronderzoek is gebleken dat er aan de inwonende zoon van eiser over het jaar 2016 een pgb is toegekend van € 61.579,50 op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) voor begeleiding in uren, begeleiding in dagdelen met vervoer, persoonlijke verzorging, verpleging en de ZZP-ophoging.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de ZZP-ophoging die de zoon van eiser ontvangt op grond van de Wlz vanaf 1 juli 2016 in mindering dient te worden gebracht op het pgb dat eiser ontvangt voor huishoudelijke hulp op grond van de Wmo 2015. Volgens verweerder is de ZZP-ophoging bestemd voor het inkopen van huishoudelijke hulp waarmee de woning van de leefeenheid, waar eiser mede deel van uitmaakt, schoon kan worden gehouden. Volgens verweerder dient dit te worden gezien als een voorliggende voorziening op het pgb dat eiser ontvangt op grond van de Wmo 2015. De ZZP-ophoging bedraagt over het jaar 2016 € 3.370,86. Het pgb van eiser bedraagt over dat jaar € 4.212,-. Het verschil tussen deze twee bedragen op jaarbasis is € 842,86. Gelet hierop heeft verweerder aan eiser over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 december 2016 een bedrag van € 421,23
(€ 842,86/2) aan pgb voor huishoudelijke hulp toegekend. De overige kosten kan eiser volgens verweerder compenseren uit de ZZP-ophoging die de zoon van eiser ontvangt.
3. Volgens eiser is onduidelijk op grond waarvan verweerder heeft overwogen dat de ZZP-ophoging van € 3.370,86 bestemd is voor het inkopen van huishoudelijke hulp voor het schoonmaken van de leefeenheid. Voorts voert eiser aan dat verweerder zich heeft beperkt tot het van elkaar aftrekken van twee bedragen, zodat van een maatwerkvoorziening geen sprake kan zijn. Dat de Wlz zou gelden als een voorliggende voorziening is volgens eiser ook onjuist. Ten slotte voert eiser aan dat het bestreden besluit in strijd is met de hierboven vermelde uitspraak van deze rechtbank van 7 juni 2016.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
In artikel 5.13, derde lid van Regeling langdurige zorg (Rlz), zoals deze gold in 2016, is bepaald dat het zorgkantoor het pgb van een verzekerde die niet in een instelling verblijft ophoogt met € 3.371,-. Uit de toelichting bij dit artikel (Stcrt. 2014, 36917, p. 76) volgt dat het pgb ten opzichte van 2014 onder de AWBZ niet verandert, behalve dat de bedragen worden opgehoogd met een vast bedrag bestemd voor huishoudelijke hulp (vijfde en derde lid), omdat de combinatie met een Wmo-pgb voor huishoudelijke hulp niet mogelijk is. Met ingang van 1 januari 2017 is het ‘schoonhouden van de woonruimte’ apart opgenomen in artikel 5.13, eerste lid onder f, van de Rlz en is artikel 5.13, derde lid, komen te vervallen (Stcrt. 2016, 68102, p. 2 en 9). Op grond van het voorgaande kan genoegzaam worden vastgesteld dat de ZZP-ophoging bestemd is voor het inkopen van huishoudelijke hulp.
4.2
In zijn uitspraken van 5 juni 2013 en 9 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA2974 en ECLI:NL:CRVB:2015:1240) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geoordeeld dat van een betrokkene die een ophoging van het pgb-AWBZ heeft ontvangen voor hulp bij het huishouden, verlangd mag worden dat hij deze ophoging in het kader van de eigen verantwoordelijkheid aanwendt voor hulp bij het huishouden. Nu niet gebleken is dat de wetgever met de invoering van de Wlz van dit uitgangspunt heeft willen afwijken, behoudt deze jurisprudentie zijn betekenis onder de Wlz. Dat met de ophoging de huishoudelijke hulp dient te worden gefinancierd heeft naar het oordeel van de rechtbank evenzeer te gelden wanneer, zoals hier het geval is, niet de cliënt maar een persoon die tot de leefeenheid van de cliënt behoort, deze ophoging ontvangt. Dat betekent dat eiser van zijn zoon in redelijkheid kan verlangen dat hij de ophoging ook besteedt aan de kosten van hulp bij het huishouden in de woning van zijn ouders. Of de zoon de ophoging daadwerkelijk hieraan besteedt kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden worden gelaten nu dit in de risicosfeer van eiser ligt.
4.3
Ter zitting is namens eiser erkend dat de omvang van de toegekende huishoudelijke hulp in aantal uren en verstrekt pgb thans toereikend is. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat hiermee is voorzien in de volledige behoefte van eiser aan hulp bij het huishouden en dat eiser derhalve voldoende is gecompenseerd in zijn zelfredzaamheid.
4.4
Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht vanaf 1 juli 2016 de ZZP-ophoging die de inwonende zoon van eiser ontvangt op grond van de Wlz in mindering heeft gebracht op het pgb dat eiser ontvangt voor huishoudelijke hulp op grond van de Wmo 2015.
4.5
Dat verweerder hiermee in strijd heeft gehandeld met de uitspraak van deze rechtbank van 7 juni 2016 volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft immers conform deze uitspraak een pgb van zes uur per week voor huishoudelijke hulp aan eiser toegekend. Dat verweerder de ZZP-ophoging die de zoon van eiser ontving hierop in mindering heeft gebracht doet aan die toekenning niet af. Dit te meer nu vast is komen te staan dat met het pgb en de ophoging van de zoon de noodzakelijke hulp kan worden ingekocht.
4.6
De rechtbank volgt eiser wel in zijn standpunt dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat de Wlz zou gelden als voorliggend op de Wmo 2015. De Wmo 2015 biedt hiervoor immers geen grondslag. Nu eiser door dit gebrek echter feitelijk niet in zijn belangen is geschaad ziet de rechtbank aanleiding om dit motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit gebrek leidt dus niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, mr. E.C.E. Marechal en
mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.B. Wichman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 17 januari 2018
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.