In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 24 juli 2018 uitspraak gedaan over de verstrekking van A1-verklaringen aan eiser, die werkzaam was als Rijnvarende. De rechtbank oordeelde dat de eerste A1-verklaring, die betrekking had op de periode van 1 mei 2010 tot 1 april 2012, ten onrechte was verstrekt op basis van het Verdrag betreffende sociale zekerheid van de Rijnvarenden (RVV). De rechtbank stelde vast dat het RVV niet voorziet in de verstrekking van A1-verklaringen, maar enkel in het vaststellen van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving. Dit leidde tot de conclusie dat de A1-verklaring voor deze periode vernietigd moest worden.
Voor de periode van 1 april 2012 tot en met 5 juni 2013 was de rechtbank van oordeel dat de A1-verklaring wel terecht was verstrekt op basis van de Rijnvarendenovereenkomst. De rechtbank oordeelde dat verweerder bevoegd was om ambtshalve een A1-verklaring af te geven, ook zonder een verzoek van de betrokkene. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond en vernietigde dit besluit voor de periode van 1 mei 2010 tot 1 april 2012, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond werd verklaard. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.004,- en moest het griffierecht vergoeden.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de autoriteiten bij het verstrekken van A1-verklaringen en de toepassing van Europese regelgeving in het kader van sociale zekerheid voor Rijnvarenden.