ECLI:NL:RBGEL:2018:3349

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
27 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2794
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verstrekking van A1-verklaringen aan Rijnvarende in het kader van sociale zekerheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 24 juli 2018 uitspraak gedaan over de verstrekking van A1-verklaringen aan eiser, die werkzaam was als Rijnvarende. De rechtbank oordeelde dat de eerste A1-verklaring, die betrekking had op de periode van 1 mei 2010 tot 1 april 2012, ten onrechte was verstrekt op basis van het Verdrag betreffende sociale zekerheid van de Rijnvarenden (RVV). De rechtbank stelde vast dat het RVV niet voorziet in de verstrekking van A1-verklaringen, maar enkel in het vaststellen van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving. Dit leidde tot de conclusie dat de A1-verklaring voor deze periode vernietigd moest worden.

Voor de periode van 1 april 2012 tot en met 5 juni 2013 was de rechtbank van oordeel dat de A1-verklaring wel terecht was verstrekt op basis van de Rijnvarendenovereenkomst. De rechtbank oordeelde dat verweerder bevoegd was om ambtshalve een A1-verklaring af te geven, ook zonder een verzoek van de betrokkene. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond en vernietigde dit besluit voor de periode van 1 mei 2010 tot 1 april 2012, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond werd verklaard. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.004,- en moest het griffierecht vergoeden.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de autoriteiten bij het verstrekken van A1-verklaringen en de toepassing van Europese regelgeving in het kader van sociale zekerheid voor Rijnvarenden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: 17/2794 en 17/2795

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 juli 2018

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten van 15 september 2016 (de primaire besluiten I en II) heeft verweerder aan eiser twee zogeheten A1-verklaringen verstrekt. In deze A1-verklaringen staat vermeld dat op eiser van 1 mei 2010 tot en met 31 maart 2013 en van 1 april 2013 tot en met 5 juni 2013 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
Bij besluiten van 20 april 2017 (de bestreden besluiten I en II) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit I en bestreden besluit II beroep ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit I heeft de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 17/2794 en het beroep tegen bestreden besluit II onder zaaknummer 17/2795.
Verweerder heeft in beide beroepsprocedures een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 30 april 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser heeft in de periode van 1 januari 2010 tot en met 5 juni 2013 gevaren op een binnenvaartschip dat wordt gebruikt in de Rijnvaart. Van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2013 heeft eiser gevaren op de [schip 1] in dienst van [bedrijf 1] , gevestigd te [plaats 1] . De eigenaar van het schip en tevens de exploitant is [bedrijf 2] . gevestigd te [plaats 2] , Nederland. In de periode van 1 april 2013 tot en met 5 juni 2013 heeft eiser gevaren in dienst van [bedrijf 3] , gevestigd te [plaats 3] .
2. Verweerder heeft aan eiser twee zogeheten A1-verklaringen verstrekt. Eén A1-verklaring ziet op de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 maart 2013 (bestreden besluit I) en de andere op de periode van 1 april 2013 tot en met 5 juni 2013 (bestreden besluit II). In deze A1-verklaringen staat vermeld dat op eiser in deze periodes de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
De periode van 1 mei 2010 tot 1 april 2012
3. Voor zover de eerste A1-verklaring ziet op de periode van 1 mei 2010 tot 1 april 2012 is deze door verweerder gebaseerd op het Verdrag betreffende sociale zekerheid van de Rijnvarenden (RVV), omdat eiser in deze periode (ook) op de binnenwateren van Zwitserland heeft gewerkt.
4. Eiser stelt dat niet vaststaat dat hij in de periode van 1 mei 2010 tot 1 april 2012 op de binnenwateren van Zwitserland heeft gewerkt en de A1-verklaring over deze periode derhalve ten onrechte is gebaseerd op het RVV.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat de Belastingdienst aan eiser schriftelijke vragen heeft gesteld in het kader van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013. De gemachtigde van eiser heeft hierop gereageerd bij brieven van 21 december 2012, 11 december 2013, 18 november 2014 en 16 september 2015. In al deze brieven heeft de gemachtigde van eiser onder andere het volgende geschreven: “Cliënt was werkzaam op de binnenwateren van Zwitserland, (…).” Omdat eiser zijn stelling daarnaast pas in beroep aanvoert en deze in het geheel niet onderbouwt, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet op de binnenwateren van Zwitserland heeft gewerkt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.2.
Verordening (EG) 883/2004 is pas vanaf 1 april 2012 ook op Zwitserland van toepassing geworden. Gelet op het bepaalde in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de daarvoor toepasselijke Verordening (EG) 1408/71 in samenhang bezien met artikel 90 van de Verordening (EG) 883/2004 blijft in het geval van eiser het RVV onverkort van toepassing over de periode van 1 mei 2010 tot 1 april 2012.
5.3.
Zoals door verweerder ter zitting is erkend, voorziet het RVV niet in de verstrekking van A1-verklaringen. Pas bij Verordening (EG) 987/2009, waarin de wijze van toepassing van Verordening (EG) 883/2004 is vastgesteld, is voorzien in het verstrekken van deze verklaringen. Onder het RVV werd volstaan met het vaststellen van de van toepassing zijnde socialezekerheidswetgeving. Dit betekent dat verweerder ten onrechte is overgaan tot het verstrekken van een A1-verklaring over de periode van 1 mei 2010 tot 1 april 2012. Een beslissing (op bezwaar) omtrent de toepasselijkheid van socialezekerheidswetgeving van een land die (door verweerder) op grond van het RVV is vastgesteld, is de rechtbank niet gebleken en ligt niet ter beoordeling voor. Reeds daarom komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling of verweerder, zoals door hem ter zitting is betoogd, daartoe bevoegd is.
6. Het beroep tegen het bestreden besluit I is gegrond en het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de periode van 1 mei 2010 tot 1 april 2012, komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar tegen het primaire besluit I over deze periode gegrond te verklaren en dit besluit te herroepen.
7. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, zal verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1). De rechtbank zal tevens bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt.
De periode van 1 april 2012 tot en met 5 juni 2013
8. Over de periode van 1 april 2012 tot en met 5 juni 2013 heeft de verweerder een A1-verklaring verstrekt, primair op grond van de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004 (Rijnvarendenovereenkomst) en subsidiair op grond van artikel 16, zesde lid, van Verordening (EG) 987/2009.
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat op eiser de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg van toepassing is. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte niet de procedure als voorgeschreven in artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 heeft gevolgd en de A1-verklaringen onrechtmatig zijn verstrekt, aangezien een dergelijke verklaring volgens artikel 19 van Verordening (EG) 987/2009 alleen op verzoek van de betrokkene of de werkgever kan worden verstrekt.
10.1.
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of op eiser de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg of van Nederland van toepassing is. Verweerder is immers op grond van de Rijnvarendenovereenkomst niet bevoegd tot afgifte van een A1-verklaring indien de Luxemburgse wetgeving van toepassing is.
10.2.
Voor zover eiser stelt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten het sociale verzekeringsrecht vast te stellen met inachtneming van de procedure in artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 overweegt de rechtbank dat in artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 de te volgen procedure is beschreven voor de toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) 883/2004. In deze zaak is echter terecht geen toepassing gegeven aan artikel 13, maar aan (de op grond van) artikel 16 van Verordening (EG) 883/2004 (gesloten Rijnvarendenovereenkomst). Alleen al om die reden kan eisers beroep op het beginsel van loyale samenwerking zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 december 2017 [1] niet slagen. In die zaak was de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing en diende artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 wel toegepast te worden.
10.3.
Uit het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder c, van Verordening (EG) 883/2004 in samenhang gelezen met artikel 4, eerste en tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst, volgt dat voor het antwoord op de vraag of op eiser de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg of van Nederland van toepassing is, beslissend is waar zich de zetel bevindt van de onderneming die het schip exploiteert. Niet in geschil is dat eiser in de periode van 1 april 2012 tot en met 31 maart 2013 werkzaam was aan boord van het binnenvaartschip de [schip 1] , die tot de Rijnvaart behoorde. Ook is niet in geschil dat [bedrijf 2] . gevestigd te [plaats 2] de eigenaar en tevens exploitant was van de [schip 1] . Dit betekent dat op grond van de Rijnvarendenovereenkomst in de periode van 1 april 2012 tot en met 31 maart 2013 op eiser de sociale zekerheidswetgeving van Nederland van toepassing is.
10.4.
Voor zover eiser aanvoert dat hij in de periode vanaf 1 april 2013 niet op de [schip 1] , maar op de [schip 2] heeft gevaren en om die reden in ieder geval vanaf 1 april 2013 op hem het Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht van toepassing is, volgt de rechtbank eiser niet. In de onder 3.2 genoemde brief aan de Belastingdienst van 16 september 2015 is namens eiser het volgende geschreven: “Cliënt is werkzaam geweest op het [schip 1] ”. Ook in het bezwaar en beroep tegen de aanslagen inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen die aan eiser zijn opgelegd over de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013 lijkt onbetwist te zijn gebleven dat eiser ook in 2013 op de [schip 1] heeft gevaren. Pas tijdens de hoorzitting in bezwaar is namens eiser voor het eerst naar voren gebracht dat eiser vanaf 1 april 2013 op de [schip 2] zou hebben gevaren. Eiser heeft zijn standpunt niet met concrete en verifieerbare stukken onderbouwd. Gelet hierop is op grond van de Rijnvarendenovereenkomst ook over de periode van 1 april 2013 tot en met 5 juni 2013 op eiser de sociale zekerheidswetgeving van Nederland van toepassing.
10.5.
Dat aan eiser door de Luxemburgse autoriteiten een E101-verklaring is verstrekt leidt niet tot een ander oordeel. Uit de jurisprudentie [2] volgt dat deze onder Verordening (EG) 1408/71 afgegeven verklaring, aan iemand die onder het Rijnvarendenverdrag valt geen bindende werking heeft ten opzichte van verweerder. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het oordeel anders zou luiden onder de werking van Verordening (EG) 883/2004. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder niet gebonden is aan de door Luxemburg aan eiser afgegeven E101-verklaring.
10.6.
Aangezien eiser in onderhavig geval niet heeft gevraagd om een regularisatieovereenkomst te sluiten met de bevoegde autoriteiten in Luxemburg en dit derhalve niet aan de rechtbank ter beoordeling voorligt, behoeven de beroepsgronden dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 16 van de Verordening (EG) 883/2004 en daarbij geen, althans een onjuiste, belangenafweging heeft gemaakt, heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel en het geval niet is voorgelegd aan de Administratieve Commissie geen bespreking. De rechtbank ziet reeds daarom ook geen aanleiding om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
11.1.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder bevoegd is om ambtshalve aan eiser een A1-verklaring af te geven.
11.2.
Voor zover eiser stelt dat een A1-verklaring volgens artikel 19 van Verordening (EG) 987/2009 alleen op verzoek van de betrokkene of de werkgever kan worden verstrekt, overweegt de rechtbank dat er voor dit standpunt van eiser geen aanknopingspunten zijn.
11.3.
Artikel 19, eerste lid, van Verordening (EG) 987/2009 bepaalt onder meer dat het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op grond van titel II van de basisverordening van toepassing wordt, de betrokkene en eventueel zijn werkgever informeert over de in die wetgeving neergelegde verplichtingen.
Artikel 19, tweede lid, van Verordening (EG) 987/2009 bepaalt dat op verzoek van de betrokkene of de werkgever het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op grond van een bepaling van titel II van de basisverordening van toepassing is, een verklaring verstrekt dat die wetgeving van toepassing is en vermeldt het eventueel tot welke datum en onder welke voorwaarden.
11.4.
De Administratieve Commissie biedt in de ‘Praktische gids over de toepasselijke wetgeving in de EU, de EER en Zwitserland’ (de Praktische gids) een aantal richtsnoeren voor de toepassing van de Verordening (EG) 987/2009. Aan deze gids wordt het volgende ontleend: “(…) Het bevoegde orgaan van de lidstaten waarvan is vastgesteld dat hun wetgeving van toepassing is, stelt de persoon in kwestie hiervan onverwijld in kennis. Het orgaan kan dit per brief doen of met behulp van het meeneembare document A1 (verklaring waarin de toepasselijke wetgeving wordt vermeld, zie artikel 19, lid 2, van Verordening (EG) nr. 987/2009) (…)” [3]
11.5.
Uit voornoemde bepalingen in samenhang bezien met de richtsnoeren uit de Praktische gids volgt dat indien de toepasselijke wetgeving is vastgesteld, het bevoegde orgaan gehouden is de betrokkene hierover te informeren en dat, dat ook kan met een A1-verklaring. Deze informatieverplichting en -bevoegdheid ontstaan niet pas eerst indien er een daartoe strekkend verzoek van een betrokkene voorligt.
11.6.
In de Rijnvarendenovereenkomst staan aanvullende bijzondere bevoegdheidsbepalingen omtrent de afgifte van A1-verklaringen en het vaststellen van toepasselijke wetgeving.
11.7.
Artikel 5, eerste lid, van de Rijnvarendenovereenkomst bepaalt – voor zover hier van belang – dat voor de toepassing van deze overeenkomst, indien de Nederlandse wetgeving van toepassing is, voor de afgifte van de Al-verklaring over de toepasselijke wetgeving, verweerder de bevoegde autoriteit is.
Artikel 5, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst bepaalt dat op verzoek van werkgever of werknemer, of van een zelfstandige, het bevoegde orgaan zoals bedoeld in het eerste lid, op grond van deze overeenkomst, bepaalt welke wetgeving van toepassing is en gedurende welke periode.
11.8.
De rechtbank overweegt dat artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst een onderscheid maakt tussen de afgifte van een A1-verklaring (eerste lid) en de bepaling van de van toepassing zijnde wetgeving (tweede lid). Uit artikel 5, eerste lid, van de Rijnvarendenovereenkomst volgt dat verweerder bevoegd is om een A1-verklaring af te geven. Uit deze bepaling volgt niet dat een A1-verklaring enkel op verzoek van werkgever of werknemer kan worden afgegeven. Evenmin wordt het eerste lid beperkt tot (de gevallen genoemd in) het tweede lid.
11.9
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder, in de gevallen dat de Nederlandse wetgeving op grond van de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is, de A1-verklaring over de toepasselijke Nederlandse wetgeving ambtshalve kan afgeven.
12. De door eiser pas ter de zitting aangevoerde beroepsgronden dat verweerder zou hebben gehandeld in strijd met het transparantiebeginsel en het gelijkheidsbeginsel laat de rechtbank onbesproken. Eiser heeft deze gronden buiten de wettelijke termijn van tien dagen voorafgaand aan de zitting ingediend, verweerder heeft zich verzet tegen het alsnog indienen van deze gronden en de rechtbank ziet niet in waarom deze gronden niet al eerder ingediend hadden kunnen worden. Eiser heeft hiermee gehandeld in strijd met een goede procesorde.
13. Het beroep tegen het primaire besluit II is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
17/2794
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I, voor zover dit ziet op de periode van 1 mei 2010 tot 1 april 2012;
- herroept het primaire besluit I, voor zover dit ziet op de periode van 1 mei 2010 tot 1 april 2012, en bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit I;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag € 2.004,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden.
17/2795
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en
mr. E.C.E. Marechal, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.B. Wichman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 24 juli 2018
Griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.ECLI:NL:CRVB:2017:4469. Zie ook de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5939.
2.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904.
3.Pagina 41 van de Praktische gids.