ECLI:NL:RBGEL:2019:5587

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5952
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslagen inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet met betrekking tot kleinschaligheidsinvesteringsaftrek

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 3 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) in het kader van de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW). Eiser, die samen met zijn echtgenote een vennootschap onder firma (vof) drijft, heeft in 2016 in zeven bedrijfsmiddelen een bedrag van € 190.482 geïnvesteerd. De rechtbank moest beoordelen of het volledige investeringsbedrag in aanmerking moest worden genomen voor de KIA, of dat een correctie nodig was op basis van het aandeel van eiser in de vof, dat 60% bedraagt. De inspecteur had eerder aanslagen opgelegd, die eiser betwistte.

De rechtbank oordeelde dat, op basis van een arrest van de Hoge Raad van 24 mei 2019, het gehele bedrag van de investeringen in aanmerking moet worden genomen voor de KIA. De rechtbank volgde de redenering van de Hoge Raad dat de KIA voor de belastingplichtige moet worden berekend op basis van de totale investeringen van de vof, zonder dat een correctie voor het aandeel van eiser in de vof nodig is. Dit betekent dat eiser recht heeft op een KIA van € 9.130, waarvan hij in 2016 € 7.931 kan benutten.

De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak op bezwaar en stelde de belastbare winst uit onderneming vast op € 40.327. Dit had ook gevolgen voor het bijdrage-inkomen voor de ZVW. De rechtbank veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.278 en bepaalde dat het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser dient te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 18/5952 en AWB 18/5953

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[X] , te [Q] , eiser

(gemachtigde: drs. [D] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.785.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 42.785.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 september 2018 de bezwaren ongegrond verklaard en beide aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 22 oktober 2018, ontvangen door de rechtbank op 23 oktober 2018, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn mr. [A] , mr. [B] en mr. [C] verschenen. Gelijktijdig en gezamenlijk met deze beroepen zijn beroepen van twee andere belastingplichtigen met een andere gemachtigde met betrekking tot hetzelfde onderwerp ter zitting behandeld. Dit betreft de beroepen met zaaknummers AWB 19/1015, 19/1016, 19/1017 en 19/1019.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser drijft samen met [E] een vennootschap onder firma onder de naam [E] (hierna: de vof). De activiteiten van de onderneming bestaan uit het telen van fruit. In het jaar 2016 had eiser een aandeel in het resultaat van 60%.
2. De vof heeft in 2016 in zeven bedrijfsmiddelen bij elkaar € 190.482 geïnvesteerd. Eiser heeft geen buitenvennootschappelijke investeringen verricht.
3. Op 21 mei 2017 heeft eiser aangifte voor de IB/PVV over 2016 gedaan. Het aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 42.785 en bestaat uit winst uit onderneming. In de aangifte is een investeringsaftrek ter hoogte van € 4.762 vermeld. Deze bestaat volledig uit de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (hierna: de kia).
4. Met dagtekening 3 januari 2018 zijn de aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW aan eiser opgelegd. Daarbij is de aangifte gevolgd.
Geschil
5. In geschil is het antwoord op de vraag tot welk bedrag de kia dient te worden vastgesteld. Eiser stelt zich op het standpunt dat deze € 9.130 dient te bedragen, waarvan hij in 2016 € 7.931 kan benutten. Verweerder is van mening dat de kia in de aangifte correct is vermeld. Het verschil komt voort uit een verschillende lezing van artikel 3.41, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB).
Beoordeling van het geschil
6. De kia is geregeld in artikel 3.41 van de Wet IB. Dit artikel (tekst 2016) bepaalt dat de kia ten laste van de winst wordt gebracht op de voet van de berekening in het tweede lid. Die berekening komt erop neer dat de kia bij een investering boven € 2.300 28% van de investering bedraagt met een maximum van € 15.687. Als het investeringsbedrag meer dan € 103.748 beloopt, wordt de kia verminderd met 7,56% van het gedeelte van het investeringsbedrag dat de € 103.748 te boven gaat. Het derde lid bepaalt dat indien de onderneming van de belastingplichtige deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere belastingplichtigen die daarbij winst uit onderneming genieten of belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting, voor de toepassing van het tweede lid hun investeringen voor het samenwerkingsverband worden samengeteld.
7. Eiser berekent de kia als volgt. De totale investering bedraagt € 190.482. Dat betekent dat op grond van artikel 3.41, tweede lid, van de Wet IB op het bedrag van € 15.687 een bedrag van 7,56% x € 86.734 oftewel € 6.557 in mindering komt. De kia bedraagt dan € 9.130. Omdat een deel van de investeringen nog niet in gebruik is genomen, is in 2016 hiervan € 7.931 te benutten. Hij is van mening dat het daarmee klaar is en dat hij vervolgens hiervan niet 60% hoeft te nemen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit wel moet, omdat de investeringen door de vof zijn gedaan en het winstaandeel van eiser in de vof 60% bedraagt.
8. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser baseert zijn standpunt op de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5282. Inmiddels heeft de Hoge Raad in cassatie over die zaak beslist bij arrest van 24 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:785). In dat geval was sprake van een belanghebbende die met vijf anderen deel uitmaakte van een maatschap. De maatschap had € 40.517 geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen. Daarnaast had de belanghebbende € 56.515 geïnvesteerd in zijn buitenvennootschappelijke auto. Voor de berekening van de kia telt de Hoge Raad deze twee bedragen samen tot € 97.032. Op dat bedrag heeft de Hoge Raad de tabel van artikel 3.41, derde lid, van de Wet IB toegepast.
9. Verweerder heeft opgemerkt dat het arrest betrekking heeft op een andere situatie, omdat eiser in deze zaak geen investeringen heeft gedaan in buitenvennootschappelijk vermogen. De vraag is dus of in dit geval voor de bepaling van de kia voor eiser aanleiding bestaat met een ander bedrag te rekenen dan het bedrag dat de vof heeft geïnvesteerd.
10. Een vergelijkbare zaak speelde bij Gerechtshof Den Haag. Eiser neemt in deze zaak het standpunt in dat de eiser in die zaak subsidiair aanvoerde. Gerechtshof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:759, dat standpunt niet gevolgd en kort gezegd geoordeeld dat de kia eerst voor het samenwerkingsverband wordt berekend en dat vervolgens elk lid van dat samenwerkingsverband een deel van die kia toekomt. Deze uitleg volgt echter niet zonder meer uit de wettekst. Bovendien dateert het arrest van de Hoge Raad van na de uitspraak van het hof.
11. In de zaak bij de Hoge Raad concludeerde de advocaat-generaal dat bij het bedrag van € 56.515 aan buitenvennootschappelijke investeringen 1/6 deel van de investeringen van de maatschap zou moeten worden opgeteld. Dit heeft de Hoge Raad niet gevolgd. De rechtbank acht de benadering van de advocaat-generaal in zoverre ook niet logisch, dat in dat geval bij een investering door die maatschap van ongeveer € 280.000 de betreffende belanghebbende nog steeds de volledige kia zou krijgen. Ook zou er bij het opknippen van het bedrag van de investeringen een recht op kia kunnen ontstaan voor afzonderlijke vennoten terwijl het totaalbedrag aan investeringen ver boven de bovengrens van kleinschaligheid uitsteekt. Een correctie “aan de voorkant” kan dus niet juist zijn.
12. In dezelfde zaak bij de Hoge Raad wilde de inspecteur de belanghebbende minder dan het maximumbedrag van de kia toekennen door aan hem een deel van de investering in bedrijfsmiddelen van de maatschap toe te rekenen en dit bedrag te vermeerderen met de buitenvennootschappelijke investeringen en dit totaal af te zetten tegen het totaalbedrag van € 97.032 aan investeringen (een correctie “aan de achterkant”). Dit zou leiden tot een lagere dan de maximale kia, hoewel zowel uitgaand van een investering van € 56.515 als uitgaand van een investering van € 56.515 + 1/6 x € 40.517 als uitgaand van een investering voor het totale bedrag van € 97.032 recht bestaat op de maximale kia. Daarom is ook dat volgens de Hoge Raad onjuist (zie overweging 2.3.5.).
13. In het licht van het palet aan mogelijkheden dat de Hoge Raad is voorgeschoteld, en uitgaand van het feit dat Gerechtshof Den Haag een uitdrukkelijke keuze had gemaakt voor een correctie, gaat de rechtbank ervan uit dat de Hoge Raad tot een weloverwogen oordeel is gekomen. De rechtbank ziet geen andere mogelijkheid dan de uitgangspunten van de Hoge Raad te volgen.
14. De Hoge Raad heeft in het arrest van 27 mei 2019 het gehele bedrag aan investeringen van de maatschap bij de belanghebbende in aanmerking genomen voor de bepaling van de hoogte van de kia die hij mag toepassen. Voor de stelling van verweerder dat dit alleen maar dient te gebeuren als er daarnaast sprake is van buitenvennootschappelijke investeringen, biedt de wettekst noch het arrest van de Hoge Raad houvast, nog daargelaten dat dit niet logisch is. Als eiser € 1 buitenvennootschappelijk had geïnvesteerd, zou in de lijn van het arrest van de Hoge Raad met een investering van € 190.483 worden gerekend, de kia worden bepaald en geen enkele correctie meer plaatsvinden. De kia zou dan nog steeds € 9.130 bedragen. Het arrest van 27 mei 2019 laat ook geen ruimte voor een dergelijke interpretatie, aangezien de Hoge Raad in algemene bewoordingen overweegt dat de in het derde lid van artikel 3.41 van de Wet IB voorgeschreven samentelling meebrengt dat de toepasselijke rij uit de kia-tabel moet worden bepaald door samentelling van de investeringen van het samenwerkingsverband en de buitenvennootschappelijke investeringen van de desbetreffende belastingplichtige (en verder niets). In het laatste deel van de laatste zin van overweging 2.3.4 merkt de Hoge Raad uitdrukkelijk op dat het derde lid uitsluitend een samentelling voorschrijft met het oog op de bepaling van de voor de
ledenvan het samenwerkingsverband toepasselijke rij van de kia-tabel. Weliswaar oordeelt de Hoge Raad daar over de situatie waarin ook sprake is van buitenvennootschappelijke investeringen, maar naar het oordeel van de rechtbank is er geen ruimte hetzelfde artikel anders uit te leggen op het moment dat daarvan geen sprake is. Dat dit er (gegeven het voorbeeld in de uitspraak van Gerechtshof Den Haag) onder bepaalde omstandigheden toe leidt dat een hogere kia wordt behaald dan wanneer als eenmanszaak wordt geïnvesteerd, maakt dat niet anders. Voor zover de wetgever dit niet heeft beoogd, dient deze in te grijpen. Dat is niet een taak voor de rechter.
15. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond. Overeenkomstig de berekening van eiser zal de rechtbank de belastbare winst uit onderneming vaststellen op € 40.327. Dit heeft ook gevolgen voor het bijdrage-inkomen voor de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
16. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.278 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Omdat sprake is van verschillende gemachtigden, is geen sprake van samenhang met de gelijktijdig behandelde andere zaken. Het beroep ter zake van de IB/PVV en dat ter zake van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW zijn wel samenhangend. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.327;
  • vermindert de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 40.327;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.278;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. A.P. Vaatstra en mr. L.Y. Gramsbergen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
  • hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem, dan wel
  • beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.