ECLI:NL:RBGEL:2022:7594

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
9209808
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en gezamenlijke gedaagden met betrekking tot leaseovereenkomst en onrechtmatige daad

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een effectenleaseovereenkomst tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en de gezamenlijke gedaagden. DEXIA vorderde betaling van een bedrag en stelde dat zij aan al haar verplichtingen had voldaan. De gezamenlijke gedaagden voerden verweer en stelden dat zij niet meer aan DEXIA verschuldigd waren, onder andere vanwege onrechtmatig handelen van DEXIA en de advisering door een tussenpersoon zonder vergunning. De rechtbank oordeelde dat DEXIA onrechtmatig had gehandeld door haar zorgplichten te schenden, en dat er voldoende causaal verband was tussen de schade van de gezamenlijke gedaagden en het onrechtmatig handelen van DEXIA. De rechtbank vernietigde de bedingen in de overeenkomst die DEXIA aanspraak gaven op resterende termijnen, en concludeerde dat de gezamenlijke gedaagden nog een bedrag van € 3.451,50 aan DEXIA verschuldigd waren, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, en de veroordelingen werden uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: 9209808 EL 21-6
Vonnis van de kantonrechter van 27 oktober 2022
in de zaak van:
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
verder te noemen Dexia,
gemachtigde: USG Legal Professionals B.V.,
tegen:

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
verder te noemen [gezamenlijke gedaagden] ,
gemachtigde: mr. G. van Dijk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 maart 2021 van Dexia, met producties,
  • de conclusie van antwoord van [gezamenlijke gedaagden] , met productie,
  • de conclusie van repliek van Dexia, tevens akte (voorwaardelijke) wijziging eis, met producties,
  • de conclusie van dupliek van [gezamenlijke gedaagden] , met producties,
  • de rolmededeling van 16 juni 2022;
  • de akte van Dexia van 1 september 2022,
  • de akte van [gezamenlijke gedaagden] van 29 september 2022.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Dexia is de rechtsopvolgster onder algemene titel van Dexia Bank Nederland, Bank Labouchere en Legio Lease. Waar sprake is van Dexia worden haar rechtsvoorgangsters daaronder begrepen.
2.2.
[gezamenlijke gedaagden] heeft de volgende leaseovereenkomst (hierna: de overeenkomst) ondertekend waarop [gezamenlijke gedaagden] als lessee stond vermeld, met als wederpartij Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
56091759
21-12-2000
Profit Effect
120 mnd
€ 98.405,74
2.3.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
17-05-2006
- € 32.681,64
Nee
2.4.
Volgens opgave van Dexia heeft [gezamenlijke gedaagden] op grond van de overeenkomst – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 25.421,20 aan maandtermijnen aan Dexia betaald. Afnemer heeft € 3.862,78 aan dividenden ontvangen.
2.5.
De gemachtigde van [gezamenlijke gedaagden] , Leaseproces, heeft bij brief van 15 september 2005 de nietigheid, vernietiging, dan wel ontbinding van de overeenkomst ingeroepen op grond van misbruik van omstandigheden, wanprestatie, dwaling, onrechtmatige daad en/of misleidende reclame. Tevens wordt het recht voorbehouden daartoe ook andere gronden nog aan te voeren.
2.6.
[gezamenlijke gedaagden] heeft door middel van een zogenaamde ‘opt-out verklaring’ aangegeven niet gebonden te willen zijn aan de door het Gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2007 algemeen verbindend verklaarde Duisenberg-regeling.
2.7.
Bij brief van 21 december 2020 heeft Dexia [gezamenlijke gedaagden] uitgenodigd om met Dexia in gesprek te gaan om te onderzoeken of ze tot een afronding van het nog openstaande effectenleasedossier kunnen komen. [gezamenlijke gedaagden] heeft hierop niet gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert, na voorwaardelijke wijziging van eis, de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
[gezamenlijke gedaagden] te veroordelen tot betaling van een van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag;
te verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de tussen haar en [gezamenlijke gedaagden] gesloten overeenkomst met nummer 56091759 aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [gezamenlijke gedaagden] verschuldigd is,
veroordeling van [gezamenlijke gedaagden] in de kosten van het geding.
3.2.
[gezamenlijke gedaagden] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 á 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gezamenlijke gedaagden]

4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gezamenlijke gedaagden] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Dexia vordert een veroordeling van [gezamenlijke gedaagden] tot betalingen van een geldbedrag en een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gezamenlijke gedaagden] verschuldigd. Integendeel, [gezamenlijke gedaagden] dient nog een bedrag aan Dexia te betalen. De hoogte van het bedrag heeft Dexia aanvankelijk gesteld op € 9.988,55, maar gelet op het verweer van [gezamenlijke gedaagden] heeft Dexia de exacte hoogte van het te betalen bedrag bij repliek aan het oordeel van de kantonrechter overgelaten.
4.5.
[gezamenlijke gedaagden] betwist enig bedrag aan Dexia verschuldigd te zijn en stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Hij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent hij nog een vordering te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij zelf niets meer aan [gezamenlijke gedaagden] is verschuldigd. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen, dan wel de vordering slechts voorwaardelijk toewijsbaar is.
afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.7.
[gezamenlijke gedaagden] voert (primair) aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gezamenlijke gedaagden] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over mogelijke aanspraken van [gezamenlijke gedaagden]
4.8.
Met de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
verjaring4.9. Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gezamenlijke gedaagden] in verband met een schending van artikel 41 NR 1999 inmiddels verjaard is. Dit verweer kan niet worden gevolgd.
In recente uitspraken van de diverse rechtbanken zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op (onder andere) de volmacht van Leaseproces, de klachtplicht en verjaring. Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigde van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.10.
Arinks c.s. heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon Spaar Select. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikt over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI :NL:HR:2022:862) is opnieuw geoordeeld dat indien de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens – naar de aanbieder wist of behoorde te weten- als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven, daarmee vaststaat dat de aanbieder heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999, dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995. De Hoge Raad heeft daarbij, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn.
Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer.
4.11.
Dexia stelt in haar laatste akte dat op basis van de door de Hoge Raad tot
uitgangspunt genomen wet- en regelgeving, de vraag of een aanbeveling die een tussenpersoon als geschikt voor een afnemer heeft voorgesteld niet los kan worden gezien van het door de tussenpersoon verrichte onderzoek naar de financiële positie, kennis en ervaring en de beleggingsdoelstellingen. Dexia gaat er daarmee ten onrechte van uit dat het genoemde arrest van de Hoge Raad meebrengt, dat een afnemer dient aan te tonen dat de tussenpersoon een geschiktheidsonderzoek heeft uitgevoerd en op basis daarvan de betreffende overeenkomst als geschikt aan de afnemer heeft voorgesteld. Deze lezing van het arrest wordt niet gevolgd. Er kan immers, volgens het arrest, ook sprake zijn van een gepersonaliseerde aanbeveling als de aanbeveling is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer zonder dat deze berust op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden. Zelfs als in het geheel geen afweging is gemaakt, kan onder omstandigheden sprake zijn van een aanbeveling die - wellicht geheel ten onrechte – door de tussenpersoon is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer (het verkooppraatje).
4.12.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gezamenlijke gedaagden] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had althans behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gezamenlijke gedaagden] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gezamenlijke gedaagden] Dat is immers degene die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia en de vergunningplichtige advisering beroept.
De door [gezamenlijke gedaagden] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee, dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gezamenlijke gedaagden] in 2007 - weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.13.
[gezamenlijke gedaagden] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
“ [gezamenlijke gedaagden] ontving ongevraagd een brochure per post van Spaar Select. Op basis van deze brochure heeft [gezamenlijke gedaagden] telefonisch contact opgenomen met Spaar Select om een afspraak in te plannen, zoals Spaar Select ook aanraadde te doen in de begeleidende brief van Spaar Select van 1 december 2000 (productie A) Vervolgens is een afspraak gemaakt voor een huisbezoek.
Tijdens het huisbezoek informeerde de adviseur naar de financiële situatie en de wensen van [gezamenlijke gedaagden] , waarop [gezamenlijke gedaagden] aan de adviseur kenbaar maakte dat hij graag een extra vermogen wilde opbouwen ter aanvulling op zijn pensioen om in de toekomst leuke activiteiten te kunnen ondernemen. Dit was volgens de adviseur te realiseren.
Om de wens van [gezamenlijke gedaagden] te kunnen realiseren, diende [gezamenlijke gedaagden] een Profit Effect-product van Bank Labouchere af te sluiten. [gezamenlijke gedaagden] had studerende kinderen waarvoor hij in de voorgaande jaren maandelijks een bedrag opzij zette om zijn kinderen te kunnen ondersteunen in de bekostiging van hun studie. De kinderen waren afgestudeerd, waardoor een vrijgekomen bedrag van ca. NLG 1.000,- per maand ontstond. [gezamenlijke gedaagden] maakte aan de adviseur kenbaar dat hij op dat moment die NLG 1.000, - per maand zou kunnen investeren in het Profit Effect. Er is zodoende gekozen voor een maandbedrag van NLG 1.000, - in het onderhavige product.
[gezamenlijke gedaagden] zou op deze wijze op een veilige manier een extra vermogen opbouwen om zijn wens te kunnen verwezenlijken, aldus de adviseur. Volgens de adviseur zou het onderhavige product een hoog rendement opleveren. De adviseur toonde middels rekenvoorbeelden aan hoeveel vermogen het Profit Effect-product zou opleveren. Tevens toonde de adviseur [gezamenlijke gedaagden] een lijst van verschillende bedrijven, waarin het Profit Effect-product zou kunnen investeren. Het onderhavige product zou investeren in stabiele aandelen van bekende bedrijven, namelijk Ahold, ING, Koninklijke Olie en Unilever. Daarnaast zou [gezamenlijke gedaagden] jaarlijks een dividenduitkering ontvangen, aldus de adviseur.
De adviseur heeft [gezamenlijke gedaagden] niet geïnformeerd over de specifieke risico’s en de daadwerkelijke constructie van het Profit Effect product. Zo heeft hij er niet op gewezen dat er belegd ging worden met geleend geld en dat bij tegenvallende koersontwikkelingen, de inleg geheel verloren kon gaan en er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van het effectenleasecontract.
[gezamenlijke gedaagden] heeft het advies van de adviseur opgevolgd en heeft zodoende een Profit Effect product van Bank Labouchere afgesloten. Hiervoor heeft [gezamenlijke gedaagden] zijn vermogen aangewend voor de maandelijkse betaling van nagenoeg fl. 1.000, - in het onderhavige product. Het aanvraagformulier heeft de adviseur verstuurd naar de bank. De adviseur kwam voor een tweede keer bij [gezamenlijke gedaagden] langs voor het ondertekenen van het Profit Effect-contract, waarna de adviseur het getekende exemplaar heeft verstuurd naar Bank Labouchere.”
4.14.
[gezamenlijke gedaagden] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, gewezen op het door hem met ‘productie A’ aangeduide stuk, namelijk een brief van 1 december 2000 gericht aan [gezamenlijke gedaagden] , voorzien van het logo van Spaar Select, waarin staat:
“(…) Recentelijk heeft u de wintereditie van “Het Effect van Spaar Select” ontvangen. Hierin heeft u onder meer kunnen lezen datProfit Effecttot‘Financieel Product van het jaar’is genomineerd. En dat is niet voor niets. Profit Effect kan immerstot vijfmaal zoveel opleveren als zelf beleggen.Profit Effect is een dermate scherp geprijsd product dat het voor de aanbiedende Bank Labouchere een verliesgevend product is geworden. Bank Labouchere heeft om die reden dan ook besloten om Profit Effectper 1 januari a.s. uit het assortimentte halen. Wij willen u als abonneehouder nog eenmaal de kans geen om te profiteren van dit zeer aantrekkelijke product. (…) Voor een uitgebreide en heldere uitleg van Profit Effect verwijs ik u naar pagina 14 van ‘Het Effect van Spaar Select’. Indien u geïnteresseerd bent, verzoeken wij u omzelf telefonisch contact op te nemen met de Spaar Select-vestiging bij u in de buurt,(…)”.
4.15.
Dit stuk vormt, gelet op het gemotiveerde verweer van Dexia, onvoldoende onderbouwing voor de stellingen van [gezamenlijke gedaagden] zodat niet geconcludeerd kan worden dat sprake is geweest van vergunningsplichtige advisering door de tussenpersoon. Arink c.s heeft slechts in algemene bewoordingen en met verwijzing naar andere situaties gereageerd op hetgeen door Dexia bij repliek is aangevoerd. Er is niet, althans onvoldoende, onderbouwd dat daadwerkelijk een huisbezoek of een ander persoonlijk contact tussen [gezamenlijke gedaagden] en de tussenpersoon heeft plaatsgevonden waarbij enig advies is gegeven.
r
esterende termijnen
4.16.
De schade die dan mogelijk als gevolg van het onrechtmatig handelen van Dexia is ontstaan, bestaat uit de schade wegens de door [gezamenlijke gedaagden] verschuldigde termijnen, dat wil zeggen zowel de betaalde termijnen als de bij de eindafrekening nog achterstallige in rekening gebrachte termijnen, en uit een (eventuele) restschuld.
4.17.
Tussen partijen is in geschil of Dexia op grond van bedingen in de (Bijzondere voorwaarden bij de) overeenkomst bij de eindafrekening een bedrag van € 22.327,15 bij [gezamenlijke gedaagden] in rekening mocht brengen wegens de voortijdige beëindiging van de overeenkomst. [gezamenlijke gedaagden] heeft een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van bovenbedoelde bedingen, onder meer omdat dit volgens hem ‘oneerlijk bedingen’ vormen als bedoeld in de Richtlijn 93/13 EEG (hierna: de Richtlijn).
4.18.
In zijn prejudiciële beslissing van 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:773) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een beding in de algemene voorwaarden van Dexia op grond waarvan Dexia in het geval van een tussentijdse beëindiging van de overeenkomst wegens nalatigheid van de zijde van de wederpartij bevoegd is om zonder meer het onbetaalde restant van de overeengekomen leasesom(men) op te eisen, een beding is dat op grond van de Richtlijn als oneerlijk moet worden beschouwd. Om die reden is de rechter gehouden om een dergelijk beding op grond van artikel 6:233 BW te vernietigen voor zover dit betrekking heeft op termijnen die ten tijde van de beëindiging op grond van die bepaling nog toekomstig waren. Op die termijnen kan dan niet langer op grond van de contractuele Bijzondere voorwaarden aanspraak worden gemaakt.
4.19.
De vraag of de beëindiging van de overeenkomst moet worden aangemerkt als een beëindiging op grond van contractuele bepalingen, dan wel als een ontbinding in de zin van artikel 6:265 BW, is naar het oordeel van de kantonrechter niet relevant voor de vraag of het beding in de Bijzondere Voorwaarden op grond waarvan Dexia aanspraak maakt op resterende termijnen ‘oneerlijk’ is in de zin van de Richtlijn (vergelijk Hof Den Bosch 12 februari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:515). Bovenbedoelde beslissing van de Hoge Raad wordt ook in de onderhavige zaak van toepassing geacht.
4.20.
Evenmin wordt relevant geacht of de beëindiging van de overeenkomst is geschied door Dexia of door [gezamenlijke gedaagden] Dit is immers niet van invloed op de kwalificatie van de bedingen, op grond waarvan Dexia aanspraak heeft gemaakt op betaling wegens resterende termijnen, als zijnde ‘oneerlijk’ als bedoeld in de Richtlijn.
4.21.
Dit leidt tot de conclusie dat de bedingen die Dexia aanspraak geven op na beëindiging van de overeenkomst nog resterende termijnen dienen te worden vernietigd.
4.22.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 21 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:68) volgt dat bij vernietiging van het beding in de (Bijzondere voorwaarden bij) de overeenkomst Dexia evenmin op grond van de wet aanspraak heeft op (gehele of gedeeltelijke) vergoeding van de schade die zij door de voortijdige beëindiging van de overeenkomst heeft geleden.
4.23.
Dexia wordt niet gevolgd in haar stelling dat het vervallen van de post contant gemaakte resterende rentetermijnen ook meebrengt dat de toegepaste korting bij de post restant hoofdsom moet komen te vervallen, omdat deze korting dezelfde basis heeft als de korting op de toekomstige rentetermijnen. De vernietiging en de gevolgen daarvan strekken zich slechts uit tot het gedeelte van de overeenkomst dat oneerlijk is en zien daarmee alleen op de nog verschuldigde rentetermijnen. De overeenkomst moet voor het overige zonder wijzigingen voortbestaan (ECLI:EU:C:2021:68, punt 62). Voor zover Dexia op grond van de Bijzondere voorwaarden bij de beëindiging van de overeenkomst de nog verschuldigde hoofdsom contant dient te maken, is zij ten gunste van [gezamenlijke gedaagden] van de wettelijke regeling afgeweken. Niet gebleken is dat de overeenkomst in zoverre niet in stand kan blijven als het gedeelte daarvan dat oneerlijk is wordt vernietigd. In dit verband wordt verwezen naar het arrest van hof Amsterdam van 14 september 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:2826).
4.24.
Dexia stelt dat de mogelijkheid om een beroep te doen op de vernietigbaarheid van de oneerlijke bedingen reeds was verjaard, omdat de verjaringstermijn van drie jaar vanaf het moment dat zij jegens [gezamenlijke gedaagden] een beroep deed op de Bijzondere voorwaarden (artikel 6:235 lid 4 BW), wat zij deed bij het opstellen van de eindafrekening. De kantonrechter volgt Dexia evenmin in deze stelling en verwijst daarbij naar de overwegingen van hof Amsterdam in het arrest van 14 september 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:2826), die hierbij worden overgenomen., waaronder in het bijzonder r.o. 3.15.
4.25.
Uit het voorgaande volgt dat de post die ziet op de contant gemaakte resterende termijnen in de eindafrekening ad € 22.327,15 komt te vervallen. Als gevolg van het vervallen van de post contant gemaakte resterende termijnen resteert een restschuld van € 10.354,49, waarvan, conform bestendige jurisprudentie, 1/3 deel, dus € 3.451,50 voor rekening van [gezamenlijke gedaagden] komt.
4.26.
Bij voorgaande berekening is de oorspronkelijke eindafrekening per 17 mei 2006 als uitgangspunt genomen. Dexia heeft de eerdere opzegging door [gezamenlijke gedaagden] niet geaccepteerd (brief 21 september 2005, productie C bij conclusie van dupliek) en heeft de overeenkomst vervolgens wegens wanbetaling per 17 mei 2006 beëindigd, waartegen [gezamenlijke gedaagden] zich verder ook niet heeft verzet. Nu de overeenkomst niet rechtsgeldig is vernietigd of ontbonden zal [gezamenlijke gedaagden] aan de daaruit voortkomende betalingsverplichtingen dienen te voldoen.
wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.27.
De wettelijke rente wordt, als onvoldoende bestreden, toegewezen over het nog verschuldigde bedrag van € 3.451,50. De wettelijke rente is in dit geval verschuldigd vanaf tien dagen na 17 mei 2006 (eindafrekening) tot de dag der algehele voldoening.
4.28.
Voor zover [gezamenlijke gedaagden] meent nog recht te hebben op een vergoeding van buitengerechtelijke kosten, wordt overwogen dat de stellingen dienaangaande geen aanleiding vormen om tot een ander oordeel te komen dan in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019 dat partijen bekend is.
4.29.
Nu beide partijen op onderdelen in het (on)gelijk worden gesteld, bestaat er aanleiding de proceskosten te compenseren.

5.5. De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gezamenlijke gedaagden] tot betaling van een bedrag van € 3.451,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf tien dagen na 17 mei 2006 tot de dag der algehele voldoening,
5.2.
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot de tussen haar en [gezamenlijke gedaagden] gesloten overeenkomst met nummer 56091759 aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [gezamenlijke gedaagden] verschuldigd is,
5.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
5.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Engelbert-Clarenbeek, kantonrechter, in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: ksf