Overwegingen
1. De teruggaafverzoeken zijn gedaan op de navolgende data en hebben betrekking op de navolgende auto’s, waarbij de rechtbank de gegevens uit de verzoeken overneemt:
zaaknr.
auto
uitschrijfdatum
inschrijving buitenland
verzoekdatum
20/1692
Alfa Romeo
20-6-2018
6-7-2018
5-8-2018
20/1704
Peugeot 3008
11-6-2018
20-7-2018
5-8-2018
20/2806
Honda CR-V
29-5-2018
15-6-2018
15-7-2018
2. De inspecteur heeft de teruggaven geweigerd en de bezwaren daartegen ongegrond verklaard. De reden daarvoor is dat de inschrijving in het buitenlandse kentekenregister niet is gedaan binnen dertien weken na beëindiging van de registratie in Nederland.
Waarover moet de rechtbank beslissen
3. Kort gezegd ligt de vraag voor of de inspecteur terecht de verzoeken van eiser om teruggaaf van BPM bij export heeft afgewezen. Deze teruggaaf is geregeld in artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM). De voorwaarden zijn opgenomen in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (het Uitvoeringsbesluit). De hier van belang zijnde voorwaarden zijn dat het verzoek moet worden gedaan binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het (Nederlandse) kentekenregister en dat bij het verzoek bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat het motorrijtuig is ingeschreven in een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER). Feitelijk komt dit er daarom op neer dat de auto binnen dertien weken ook in het kentekenregister van een ander EU- of EER-land moet zijn ingeschreven.
De standpunten van partijen
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Volgens hem heeft de inspecteur met derden buitenwettelijke overeenkomsten gesloten op grond waarvan deze aan hen zonder belemmeringen BPM teruggeeft bij export. Verder is hij van mening dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) ook bij export van toepassing is. Hiervoor verwijst hij onder meer naar een recent arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). Artikel 14a van de Wet BPM is hiermee in strijd, aldus eiser. Verder is volgens eiser de hoorplicht geschonden.
5. De inspecteur heeft de stellingen van eiser bestreden. Hij heeft op de eerste zitting verklaard dat er geen nadere stukken zijn die een licht op de zaak kunnen werpen. Verder heeft hij erop gewezen dat eiser in de eerste twee zaken heeft verwezen naar onjuiste kentekengegevens. Volgens de inspecteur is de hoorplicht niet geschonden.
Is de hoorplicht geschonden?
6. Voordat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijk oordeel, moet zij eerst beoordelen of de hoorplicht in bezwaar is geschonden. Zij is van oordeel dat dit niet het geval is. Op 4 november 2019 heeft een hoorgesprek voor de eerste twee auto’s plaatsgevonden. Met betrekking tot de derde auto (de Honda CR-V) is eiser bij brief van 12 februari 2019 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 30 april 2019. Daar zouden ook andere bezwaarzaken behandeld worden. In e-mails van 18 en 23 april 2019 heeft de gemachtigde te kennen gegeven dat hij niet zal verschijnen, omdat de inspecteur weigert kentekengegevens ter inzage te leggen. Naar de rechtbank begrijpt gaat het daarbij om een mogelijk beroep op extra leeftijdskorting bij ingevoerde auto’s. Die discussie speelt echter niet bij exportzaken en niet valt in te zien welke nadere gegevens de inspecteur ter inzage had moeten geven volgens de gemachtigde alvorens er gehoord zou kunnen worden in de onderhavige zaken. De keuze van de gemachtigde om ook in deze zaken niet te verschijnen, brengt daarom geen schending van de hoorplicht door de inspecteur mee.
De inhoudelijke beoordeling
7. De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat de voorwaarde voor teruggaaf dat de auto wordt geëxporteerd naar een andere EU-lidstaat of ander EER-land niet in strijd is met het Unierecht.
8. Voor de beoordeling is mede van belang hoe het beroep met zaaknummer 19/5568 verder is verlopen. Aan eiser is in die zaak in eerste instantie een bewijsopdracht gegeven, waaraan hij geen uitvoering heeft gegeven. In de tussenuitspraak van 6 mei 2022 heeft de rechtbank echter gewezen op de memorie van toelichting bij de Overige fiscale maatregelen 2013, waaruit volgt dat de wetgever er op dat moment van uitging dat wanneer de termijn van dertien weken wordt overschreden doordat het motorrijtuig niet tijdig geregistreerd kan worden in het andere EU- of EER-land, de teruggaaf in beginsel ook daarna nog (ambtshalve) wordt verleend. De rechtbank heeft de inspecteur gevraagd nader te onderbouwen waarop deze uitlating van de staatssecretaris van Financiën is gebaseerd, of dit ook betekent dat het overschrijden van de termijn van dertien weken voor het indienen van het verzoek niet werd tegengeworpen, of sprake is van beleid (al dan niet gepubliceerd) en of deze uitgangspunten nog golden ten tijde van het verzoek van eiser om teruggaaf. En als dit niet het geval is, diende de inspecteur te onderbouwen wanneer en waarom deze uitgangspunten zijn verlaten.
9. De inspecteur heeft in zijn reactie de vragen van de rechtbank maar gedeeltelijk beantwoord.
10. Enige tijd voor de tweede zitting heeft de rechtbank - buiten de onderhavige dossiers om - kennis genomen van de beantwoording van een verzoek op grond van de Wet open overheid door de Belastingdienst, Centrale administratieve processen. Dit betreft een brief van 18 januari 2023. De rechtbank heeft die brief met bijlage ter zitting van 4 april 2023 aan partijen overhandigd. De bijlage bij die brief betreft een standpunt van de Kennisgroep BPM van 5 oktober 2020. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank in het beroep met zaaknummer 19/5568 van heden oordeelt de rechtbank dat dit ook een op deze zaken betrekking hebbend stuk betreft. Omdat de rechtbank er thans over beschikt, en het dus in haar oordeel kan betrekken, zal de vraag in hoeverre het niet overleggen van het stuk door de inspecteur gevolgen moet hebben worden beantwoord bij de bespreking van de vergoeding van immateriële schade.
11. Eiser stelt dat een BPM-teruggaaf dient plaats te vinden bij iedere beëindiging van de registratie van en auto in het Nederlandse kentekenregister. De Nederlandse regeling op grond waarvan teruggaaf alleen plaatsvindt bij export naar een ander EU- of EER-land is volgens hem in strijd met artikel 110 VWEU. De inspecteur bestrijdt dit.
12. Tussen partijen is - terecht - niet in geschil dat artikel 14a van de Wet BPM alleen recht geeft op een teruggaaf bij export onder de daar gestelde voorwaarden. De vraag die partijen verdeeld houdt is of die regeling in strijd is met artikel 110 VWEU en daarom buiten toepassing moet blijven.
13. Zoals de rechtbank in de uitspraak van heden in het beroep met zaaknummer 19/5568 heeft overwogen, geeft het hiervoor genoemde arrest van het HvJ van 2 februari 2023 aanleiding voor het oordeel dat ook bij export van auto’s artikel 110 VWEU een rol kan spelen. De eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad is in zoverre achterhaald. Voor de overwegingen hierbij verwijst de rechtbank naar haar overwegingen in de uitspraak met zaaknummer 19/5568. Uit het arrest van het HvJ volgt dat daarbij niet de vraag is of de export hierdoor wordt beïnvloed, maar of de invoer van auto’s wordt beïnvloed door het al dan niet terugkrijgen van een deel van de belasting bij export. Zolang dat niet het geval is, is er feitelijk geen inbreuk. Het stellen van voorwaarden om in aanmerking te komen voor een teruggaaf is dus niet zonder meer in strijd met artikel 110 VWEU, zoals de inspecteur terecht heeft betoogd. Dat blijkt alleen al uit het feit dat in de zaak bij het HvJ de beslissing dat geen recht op teruggaaf bestond in stand bleef.
14. De rechtbank is van oordeel dat de voorwaarde dat alleen recht op teruggaaf bestaat wanneer de auto wordt ingeschreven in het kentekenregister van een andere EU-lidstaat of ander EER-land geen strijd oplevert met artikel 110 VWEU. Niet valt in te zien dat die voorwaarde een handelsbelemmering opwerpt als gevolg waarvan reeds op de Nederlandse markt aanwezige auto’s zouden worden bevoordeeld ten opzichte van uit een andere EU-lidstaat afkomstige auto’s. De teruggaafregeling is immers voor beide groepen auto’s identiek. Kortom: artikel 110 VWEU is van toepassing, maar het beperken van het recht op teruggaaf tot de gevallen waarin een auto wordt geëxporteerd naar een andere EU-lidstaat of ander EER-land is toegestaan.
15. Pas als aannemelijk is geworden dat de auto’s zijn ingeschreven in een andere EU-lidstaat of ander EER-land, kan worden toegekomen aan de vraag of de overige voorwaarden in artikel 14a Wet BPM Unierechtelijk geoorloofd zijn. Daarom dient eerst te worden vastgesteld wat er met de auto’s is gebeurd na het beëindigen van de registratie in Nederland.
16. Niet in geschil is dat de auto’s - uiteindelijk - in het Poolse kentekenregister zijn ingeschreven. Weliswaar is die inschrijving gedaan meer dan dertien weken na de beëindiging van de Nederlandse inschrijving, maar op zich is voldaan aan de voorwaarde van inschrijving in het kentekenregister in een ander EU-land. Daarmee is het Unierecht van toepassing.
17. Eiser is echter van mening dat een overschrijding van de termijn van dertien weken niet aan teruggaaf in de weg kan staan, omdat hij geen invloed heeft op het moment waarop de Poolse handelaar aan wie hij de auto heeft verkocht deze op kenteken stelt. De rechtbank merkt allereerst op dat de voorwaarde dat de inschrijving binnen dertien weken moet hebben plaatsgevonden niet uitdrukkelijk in het Uitvoeringsbesluit is opgenomen. De verzoeken van eiser dateren van 15 juli en 5 augustus 2018. Op dat moment waren nog geen dertien weken verstreken, maar waren de auto’s ook nog niet (definitief) in het Poolse kentekenregister ingeschreven. Eiser heeft onjuiste gegevens overgelegd bij zijn verzoeken. Bij het verzoek om teruggaaf voor de eerste auto (de Alfa Romeo) is een stuk gevoegd waaruit de gestelde datum van registratie van 6 juli 2018 volgt, maar in bezwaar is een stuk gevolgd met als datum 2 oktober 2018. Dit laatste stemt overeen met de Historia Pojadzu (historische voertuiggegevens). Bij de tweede auto speelt iets dergelijks en is pas in bezwaar gebleken dat de juiste inschrijfdatum 8 oktober 2018 is, terwijl eiser bij het verzoek een stuk heeft overgelegd waarop de datum 20 juli 2018 staat. Feitelijk heeft eiser daarmee niet voldaan aan de voorwaarde dat
bij het verzoekbescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat het motorrijtuig is ingeschreven in een ander EU- of EER-land.
18. De rechtbank begrijpt het beroep van eiser op het Unierecht mede als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Toepassing van een regel mag niet leiden tot ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De stellingen van eiser impliceren dat daarvan sprake is. Daarvoor heeft eiser onder meer aangevoerd dat het kantoor in Eindhoven veel soepeler omgaat met de dertienwekentermijn. De inspecteur heeft dit bij gebrek aan wetenschap betwist en eiser heeft dit niet met concrete voorbeelden onderbouwd, maar de stelling als zodanig heeft wel gevolgen voor de beoordeling van het beroep van eiser op artikel 110 VWEU. Immers, artikel 110 VWEU heeft tot doel het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten te verzekeren onder normale mededingingsvoorwaarden en strekt ertoe elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten. Om dat te waarborgen dient de inspecteur in gelijke gevallen gelijk te beslissen.
19. Het voorgaande brengt mee dat voor zover de inspecteur - in afwijking van de regels die zijn opgenomen in het Uitvoeringsbesluit - onder bepaalde voorwaarden de termijn van dertien weken niet tegenwerpt, de rechtbank datzelfde dient te doen om strijd met het Unierecht te voorkomen. In feite betekent dit een Unierechtconforme uitleg van de Wet BPM en het Uitvoeringsbesluit. De rechtbank dient de wet en het Uitvoeringsbesluit immers toe te passen op een wijze die in overeenstemming is met het Unierecht. Daarbij wijst de rechtbank er ook op dat in deze gevallen in het geheel geen ambtshalve beoordeling heeft plaatsgevonden. De rechtbank treedt dus niet in de beoordeling van de inspecteur. Dat er geen ambtshalve beoordeling heeft plaatsgevonden, komt doordat de verzoeken zelf tijdig zijn gedaan. Het kan echter uiteraard niet zo zijn dat als een verzoek te laat wordt gedaan minder strenge eisen gelden dan als een verzoek tijdig wordt gedaan. De soepelheid ten aanzien van de inschrijftermijn die de inspecteur bij de te late verzoeken hanteert, moet dus ook bij tijdige verzoeken gelden. Daarbij heeft de inspecteur er weliswaar op gewezen dat uit de tekst van de memorie van toelichting volgt dat “in beginsel” teruggaaf wordt verleend, en dus niet automatisch, als het niet mogelijk is gebleken de auto binnen dertien weken in te schrijven, maar de rechtbank is van oordeel dat dit alleen maar betekent dat ook nog steeds aan de andere voorwaarden uit het Uitvoeringsbesluit moet zijn voldaan. Er kunnen immers niet op deze wijze ineens nieuwe of andere voorwaarden worden gesteld.
20. De vraag die de rechtbank zal beantwoorden is daarom of in deze drie gevallen terecht - en binnen door het Unierecht geaccepteerde grenzen - aan eiser is tegengeworpen dat de auto’s niet binnen dertien weken zijn ingeschreven in het Poolse kentekenregister. Eiser heeft in zijn teruggaafverzoeken onjuiste inschrijfdata vermeld. De rechtbank gaat er wel van uit dat eiser de auto’s op dat moment in elk geval al had geleverd aan de Poolse handelaar. Eiser heeft tijdens de eerste zitting verklaard dat hij verder geen enkele invloed heeft op het moment waarop die handelaar de auto registreert en dat hij er dus niet voor kan zorgen dat aan de termijn van dertien weken wordt voldaan. Naar de rechtbank begrijpt had de Poolse handelaar op het moment van aankoop van de auto’s nog geen koper. Hij wacht (begrijpelijkerwijs) met het op kenteken zetten tot die koper er wel is. Dat was in dit geval klaarblijkelijk pas in oktober 2018 het geval. De inspecteur heeft aangevoerd dat eiser in de verkoopovereenkomst had kunnen bedingen dat de auto binnen dertien weken diende te zijn ingeschreven en dat daarom geen sprake is van overmacht.
21. De inspecteur heeft in de brief van 28 juni 2022 overmacht uitgelegd als “niet te wijten aan de belanghebbende”. Bovendien benoemt de Kennisgroep BPM wel dat sprake zou moeten zijn van een situatie van overmacht, maar zij verwijst daarbij naar de memorie van toelichting, waarin over overmacht niet wordt gesproken maar veel algemener over de situatie dat niet tijdig kan worden ingeschreven. De rechtbank wijst er daarbij op dat de uitoefening van de rechten van de Europese Unie niet onmogelijk of uiterst moeilijk gemaakt mag worden als gevolg van procedureregels (het doeltreffendheidsbeginsel). De rechtbank beschouwt de termijn van dertien weken als een procedureregel. Materieel wordt immers het vereiste van inschrijving in het buitenland binnen dertien weken niet gesteld, alleen moeten binnen dertien weken de desbetreffende gegevens worden verstrekt. Dit is niet mogelijk als de auto niet binnen dertien weken in het buitenland is geregistreerd. Als materieel vereiste is dat laatste echter in wet noch Uitvoeringsregeling opgenomen. Om te voorkomen dat het materiële recht op teruggaaf niet of slechts uiterst moeilijk verwezenlijkt kan worden, dient het niet binnen dertien weken kunnen overleggen van deze gegevens niet zo beperkt te worden uitgelegd als de inspecteur ter zitting heeft gedaan, maar gaat het inderdaad - ruimer - om situaties zoals in de brief van 28 juni 2022 beschreven, waarin het niet aan de belanghebbende te wijten is dat de auto niet binnen dertien weken in een ander EU- of EER-land is ingeschreven. Gelet op de verklaring van eiser is daaraan in deze gevallen voldaan. Het feit dat eiser niet (uitdrukkelijk) heeft bedongen dat de auto’s binnen dertien weken werden ingeschreven in het Poolse kentekenregister maakt niet dat aan hem te wijten zou zijn dat dit niet is gebeurd. Eiser heeft dus recht op de verzochte teruggaven.
22. De inspecteur heeft in de eerste twee zaken uitdrukkelijk betoogd dat eiser onjuiste gegevens heeft overgelegd en dat om die reden de teruggaaf niet dient te worden verleend. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het belang van een effectieve controle mee dat de inspecteur een verzoek om teruggaaf inderdaad mag weigeren indien daarbij onjuiste gegevens worden overgelegd, maar dit hangt wel af van de omstandigheden van het geval. Ook hier moet immers het Unierecht als uitgangpunt gelden en weegt het kunnen uitoefenen van het recht op teruggaaf zwaar. Alleen als aannemelijk is dat bewust is gefraudeerd, of als controle door het niet (juist) verstrekken van gegevens (nagenoeg) onmogelijk wordt gemaakt, kan dat aan teruggaaf in de weg staan. In dit geval lijkt het erop dat eiser ofwel gegevens van tijdelijke registraties heeft overgelegd ofwel gegevens heeft toegevoegd louter om de gestelde termijn van dertien weken niet tegengeworpen te krijgen. In de bezwaarfase is bovendien onomstotelijk komen vast te staan dat de auto’s in Polen zijn geregistreerd. In die omstandigheden dient het verstrekken van onjuiste gegevens niet aan eiser te worden tegengeworpen bij de beoordeling van het recht op teruggaaf.
23. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond. De inspecteur heeft de hoogte van de verzochte bedragen, te weten € 697, € 829 respectievelijk € 895, niet bestreden, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat die juist zijn.
Vergoeding van immateriële schade
24. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
25. Op grond van beleid van de Minister van Justitie en Veiligheidis het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
26. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
27. Belastinggeschillen moeten binnen een redelijke termijn worden berecht. Als uitgangspunt geldt daarvoor een termijn van twee jaar vanaf het moment dat het bezwaarschrift is ontvangen. In dit geval is het oudste bezwaarschrift ontvangen op 13 november 2018. Sindsdien zijn vier jaren en bijna zes maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met twee jaren en zes maanden is overschreden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verlenging van die termijn vanwege onderhandelingen over andere zaken van dezelfde gemachtigde. Van die zaken waren de exportzaken namelijk geen onderdeel. Uitgaand van een vergoeding van € 500 per halfjaar of gedeelte daarvan, bestaat recht op een schadevergoeding van € 2.500. De inspecteur heeft erop gewezen dat sprake is van no cure, no pay. Dat geeft de rechtbank geen aanleiding om het bedrag te verlagen. Nog daargelaten dat eiser op de eerste zitting zelf aanwezig was en heeft toegelicht hoezeer deze zaken zijn bedrijfsvoering belemmeren, ziet de rechtbank in zijn algemeenheid geen aanleiding om vanwege het feit dat wordt geprocedeerd op basis van no cure, no pay een lagere vergoeding toe te kennen, ongeacht afspraken tussen de gemachtigde en eiser hierover. De vergoeding van immateriële schade is immers in de eerste plaats bedoeld als signaal aan de rechtspraak dat tijdig beslist dient te worden. De noodzaak daartoe is niet minder in zaken waarin een gemachtigde procedeert op basis van no cure, no pay. De inspecteur heeft nog aangevoerd dat in zaken waarin misbruik wordt gemaakt van het procesrecht dit anders kan zijn. Daarvan is echter in dit geval geen sprake.
28. De bezwaarfase is geëindigd met de eerste uitspraak op bezwaar van 28 februari 2020. Dat betekent dat de bezwaarfase bijna zestien maanden heeft geduurd en in de bezwaarfase de overschrijding van de redelijke termijn tien maanden bedraagt. De rest van de overschrijding, twintig maanden, heeft in de beroepsfase plaatsgevonden. Omdat in deze zaak dezelfde problematiek speelt als in de zaak met nummer 19/5568 en de inhoud van het door de inspecteur niet overgelegde stuk ook invloed heeft op de uitkomst van deze procedure, geldt evenals in die zaak dat de rechtbank aanleiding ziet een deel van de overschrijding in de beroepsfase toe te schrijven aan de inspecteur. Had deze immers voorafgaand aan de eerste zitting op 14 december 2021 het standpunt van de Kennisgroep BPM van 5 oktober 2020 ingebracht, dan had de rechtbank na afloop van die zitting het onderzoek kunnen sluiten en uitspraak kunnen doen. Omdat de inspecteur echter vervolgens maar beperkt invloed heeft gehad op de extra tijd die de beroepsfase hierdoor heeft geduurd, zal de rechtbank de totale vergoeding bij helfte verdelen. De inspecteur en de Staat dienen daarom van de totale vergoeding elk € 1.250 aan eiser te betalen.
29. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhang tussen deze zaken en daarom bestaat slechts recht op eenmaal de vergoeding van € 2.500.
30. Omdat de beroepen gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. De inspecteur moet die vergoeding betalen. Eiser is van mening dat recht bestaat op vergoeding van de werkelijke proceskosten, maar heeft deze ten aanzien van de kosten van de gemachtigde niet kunnen concretiseren als gevolg van het feit dat sprake is van een opdracht op basis van no cure, no pay.
31. De rechtbank is van oordeel dat als de inspecteur in de bezwaarfase zorgvuldig had gehandeld, een beroepsprocedure voorkomen had kunnen worden. Er is immers sprake van een situatie waarin bij een ambtshalve beslissing grond had bestaan voor verlening van de gevraagde teruggaaf. Nu het verzoek tijdig is ingediend, kan eiser niet slechter af zijn. Dat eiser niet zelf heeft aangegeven dat sprake zou zijn van overmacht, acht de rechtbank niet van belang. De inspecteur dient er op grond van het Unierecht immers voor te waken dat te veel belasting wordt geheven en nu de rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 110 VWEU van toepassing is, had het dus op de weg van de inspecteur gelegen na te vragen wat de oorzaak was van het feit dat de auto’s niet tijdig zijn ingeschreven in het Poolse kentekenregister. De bezwaarfase bood daar bij uitstek de gelegenheid voor. Op die wijze had de inspecteur kunnen voorkomen dat beroep moest worden ingesteld. Dat kan grond vormen voor toekenning van een integrale proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Het feit dat sprake is van een no cure, no pay-situatie doet daar op zichzelf niet aan af. De vraag is dan wel wat een passende vergoeding is. Eiser heeft daar desgevraagd geen concreet antwoord op gegeven. Uiteindelijk brengt dit de rechtbank tot het oordeel dat in plaats van een integrale proceskostenvergoeding een vergoeding gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht met toepassing van een factor 3 voor de beroepsfase passend is. Voor de bezwaarfase acht de rechtbank de forfaitaire vergoeding met factor 1 passend. Weliswaar zijn de juiste kentekengegevens pas in de bezwaarfase verstrekt, en zou betoogd kunnen worden dat in zoverre geen sprake is van een onrechtmatigheid van de inspecteur, maar de oorzaak hiervan is dat eiser op grond van de wet binnen dertien weken het verzoek moest doen. Dit vereiste kan eiser niet worden aangerekend en komt daarom voor risico van de inspecteur. Daarom is er ook recht op een vergoeding van de bezwaarkosten. De vergoeding wordt dan als volgt berekend.
32. De vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand door de gemachtigde bedraagt in de bezwaarfase € 888 (voor de eerste twee zaken 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 296, 1 punt voor de hoorzitting en een wegingsfactor 1 voor twee samenhangende zaken; voor de derde zaak, die in de bezwaarfase afzonderlijk is behandeld, alleen 1 punt voor het bezwaarschrift, dus totaal 3 punten); in de beroepsfase gaat het om € 6.277,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de eerste zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 3 bij drie samenhangende zaken). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Voor de reiskosten van eiser heeft de rechtbank al een vergoeding toegekend in de uitspraak in de beroepsprocedure met zaaknummer 19/5568. De totale vergoeding voor deze drie zaken bedraagt dus € 7.165,50.