ECLI:NL:RBGEL:2023:4033

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
14 juli 2023
Zaaknummer
9280384 EL 21-15
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht in effectenleasezaak tussen Dexia Nederland B.V. en gedaagde

In deze zaak vordert Dexia Nederland B.V. een verklaring voor recht dat zij niets meer aan de gedaagde verschuldigd is met betrekking tot een effectenleaseovereenkomst. De gedaagde heeft een leaseovereenkomst ondertekend met Dexia, waarbij hij als lessee stond vermeld. De overeenkomst is geëindigd op 15 december 2006, en Dexia heeft een positief resultaat aan de gedaagde uitbetaald. Dexia heeft de gedaagde uitgenodigd voor een gesprek om het effectenleasedossier af te ronden, maar de gedaagde heeft hierop niet inhoudelijk gereageerd. Dexia vordert nu dat de rechtbank verklaart dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan en dat de gedaagde in de proceskosten wordt veroordeeld. De gedaagde voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen. De rechtbank oordeelt dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door haar zorgplichten te schenden, en dat er voldoende causaal verband is tussen de schade van de gedaagde en de onrechtmatige daad van Dexia. De rechtbank wijst de vordering van Dexia toe, maar stelt dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan de gedaagde verschuldigd is. De rechtbank veroordeelt Dexia in de proceskosten en wijst de overige verweren van de gedaagde af.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaakgegevens: 9280384 EL 21-15
uitspraak van 4 mei 2023
vonnis
in de zaak van
de besloten vennootschap Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals B.V.,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk (Leaseproces).
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 mei 2021 van Dexia;
- de conclusie van antwoord van [gedaagde] ;
- de conclusie van repliek van Dexia, tevens houdende een (voorwaardelijke) wijziging van eis;
- de conclusie van dupliek van [gedaagde] ;
- de rolmededeling van 16 juni 2022;
- de akte van Dexia van 8 december 2022;
- de antwoordakte van [gedaagde] van 19 januari 2023;
- de rolmededeling van 9 februari 2023;
- de akte uitlaten producties van Dexia van 9 maart 2023;
- de antwoordakte van [gedaagde] van 6 april 2023.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomst ondertekend waarop hij als lessee stonden vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
[nummer]
25-1-2001
AEX Plus Effect
240 mnd
€ 10.891,20
2.2.
De overeenkomst is geëindigd op 15 december 2006. Daarbij is een positief resultaat van € 314,24 behaald, dat door Dexia aan [gedaagde] is uitbetaald.
2.3.
Bij brief van 26 maart 2021 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. [gedaagde] heeft hierop niet (inhoudelijk) gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
1. zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst met nummer [nummer] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, althans te verklaren voor recht dat Dexia slechts gehouden is te voldoen een bedrag van € 2.117,73, althans hetgeen zij onder het Hofmodel aan [gedaagde] verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente,
2. [gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .

4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
A. er is sprake van huurkoop;
B. er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
C. Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
D. [gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen;
E. er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Hij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent hij nog een vordering te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999, dan wel wegens een onaanvaardbaar zware financiële last. Ook stelt [gedaagde] dat door Dexia onvoldoende buitengerechtelijke kosten zijn betaald.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen, dan wel de vordering slechts voorwaardelijk toewijsbaar is.
afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.7.
[gedaagde] voert aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde] .
4.8.
Met de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, moet worden vergoed en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
tussenpersoon
4.9.
[gedaagde] heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon [tussenpersoon] . Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikt over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI :NL:HR:2022:862) is opnieuw geoordeeld dat indien de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens – naar de aanbieder wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven, daarmee vaststaat dat de aanbieder heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999, dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995. De Hoge Raad heeft daarbij, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer.
4.10.
Dexia stelt in haar laatste akte dat op basis van de door de Hoge Raad tot
uitgangspunt genomen wet- en regelgeving, de vraag of een aanbeveling die een tussenpersoon als geschikt voor een afnemer heeft voorgesteld niet los kan worden gezien van het door de tussenpersoon verrichte onderzoek naar de financiële positie, kennis en ervaring en de beleggingsdoelstellingen. Dexia gaat er daarmee ten onrechte van uit dat het genoemde arrest van de Hoge Raad meebrengt, dat een afnemer dient aan te tonen dat de tussenpersoon een geschiktheidsonderzoek heeft uitgevoerd en op basis daarvan de betreffende overeenkomst als geschikt aan de afnemer heeft voorgesteld. Deze lezing van het arrest wordt niet gevolgd. Er kan immers, volgens het arrest, ook sprake zijn van een gepersonaliseerde aanbeveling als de aanbeveling is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer zonder dat deze berust op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden. Zelfs als in het geheel geen afweging is gemaakt, kan onder omstandigheden sprake zijn van een aanbeveling die – wellicht geheel ten onrechte – door de tussenpersoon is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer (het verkooppraatje).
4.11.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had althans behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] . Dat is immers degene die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia en de vergunningplichtige advisering beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn. Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee, dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.12.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende: “(…) In deze zaak gaat het om [gedaagde] die – op advies van [financieel adviseur] , een financieel adviseur
van [tussenpersoon] (hierna te noemen: ‘adviseur’) – een AEX Plus Effect overeenkomst van Bank
Labouchere heeft afgesloten. (…) De zus van [gedaagde] was adviseur bij [tussenpersoon] en vertelde [gedaagde] en zijn vader over de mogelijkheden om vermogen op te bouwen. De adviseur was reeds op de hoogte van de financiële situatie van [gedaagde] . [gedaagde] was hier wel in geïnteresseerd. Hij was pas 18 jaar oud en wilde graag wat vermogen opbouwen voor de toekomst. De adviseur gaf aan dat dit mogelijk was en vertelde dat het AEX Plus Effect hier een geschikt product voor was. Op advies van de adviseur is destijds besloten dat [gedaagde] maandelijks NLG 100,- zou gaan inleggen in het product. Dit was het bedrag dat [gedaagde] maximaal per maand ter beschikking had. Volgens de adviseur had het AEX Plus Effect een heel hoog rendement waarmee [gedaagde] een aanzienlijk bedrag aan vermogen kon opbouwen. (…) [gedaagde] had geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten en heeft het advies van de adviseur opgevolgd. Tijdens het gesprek heeft de adviseur het aanvraagformulier ingevuld. [gedaagde] heeft vervolgens het aanvraagformulier ondertekend. De adviseur heeft de aanvraag van de overeenkomst verder in orde gemaakt. De overeenkomst is op een later moment door [gedaagde] ondertekend. De vader van [gedaagde] is tegelijkertijd ook door de adviseur geadviseerd om een overeenkomst af te sluiten bij Bank Labouchere. Dat sprake was van advisering
is ook vastgesteld door de rechter in 2017 (…) De adviseur heeft [gedaagde] niet geïnformeerd over de specifieke risico’s. Zo heeft zij er niet op gewezen dat er belegd ging worden met geleend geld, dat bij tegenvallende koersontwikkelingen de inleg geheel verloren kon gaan en er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van de
effectenleaseovereenkomst. (…)”.
4.13.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, gewezen, voor zover van belang op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het aanvraagformulier van 23 januari 2001, waarop [financieel adviseur] als adviseur, [tussenpersoon] [plaats] als kantoor en ATP-nummer 1186 zijn vermeld,
- een kopie van de overeenkomst van 25 januari 2001 met contractnummer [nummer] , voorzien van het adviseursnummer:
ATP01186- [tussenpersoon],
- een schriftelijke verklaring van [financieel adviseur] , waarin zij verklaart:
“In 2001 was ik werkzaam bij [tussenpersoon] ( [plaats] ) in de functie van adviseur. Ik heb daar ongeveer
een jaar gewerkt. Toen ik in dienst kwam ontving ik eerst een korte verkoop- en producttraining. Ik meen dat zo'n producttraining werd gegeven door iemand van Bank Labouchere. Daar werd verteld over de eigenschappen van het aandelenleaseproduct, maar van de risico's werd gezegd dat het nooit gebeurde dat men de inleg niet terug zou krijgen. Alleen in het geval van een natuurramp. Ik was jong, 21 jaar, en ging ervan uit dat het product goed in elkaar stak.
[tussenpersoon] had een aantal verschillende financiële producten in de portefeuille waaronder effectenlease, lijfrente en bedrijfssparen. Voor zover ik mij herinner ook een product van Spaarbeleg. Er werkten bij [tussenpersoon] zo'n 15 adviseurs, zo schat ik in.
Als adviseur diende je zelf eerst telefonisch contact op te nemen met potentiële klanten. We boden toen een vrijblijvend adviesgesprek aan, waarbij de potentiële klant ook een 1/5e staatslot als cadeau kreeg. Vervolgens maakten we een afspraak bij de potentiële klant thuis. We hadden een lease-auto tot onze beschikking. Aan huis gingen wij het gesprek aan met de potentiële klant en stelden verschillende vragen die ons geleerd waren in de trainingen. We gaven uitleg over de verschillende mogelijkheden. Zo ook over het effecten lease-product van Bank Labouchere, die volgens ons geschikt was voor de verschillende doelstellingen van de potentiële klant. Aan de hand van het gesprek adviseerde ik dan het product van Bank Labouchere aan te gaan. Daarbij wees ik niet op de risico's,
omdat deze ons als adviseur ook niet waren verteld. Als de potentiële klant inging op het advies werd direct een aanvraagformulier ingevuld. Deze leverde ik in op kantoor bij [tussenpersoon] , die de administratieve afhandeling deed.
Op een soortgelijke wijze heb ik ook dhr. [gedaagde] in januari 2001 geadviseerd het AEX Plus Effect aan te gaan. Wij zijn weliswaar familie, maar ik heb dat gedaan in mijn hoedanigheid als adviseur bij [tussenpersoon] . Vanuit werk heb ik een afspraak gemaakt en heb vervolgens het hele adviesgesprek met hem persoonlijk gevoerd. Hij wilde een bedrag opbouwen voor later en ik adviseerde het AEX Plus Effect als geschikt daarvoor. Vanwege hetgeen wat mij was geleerd over het product door [tussenpersoon] had ik er destijds voldoende vertrouwen in dat dit advies goed was. Met het positieve verhaal moesten we vooral mensen over de streep trekken om een polis af te sluiten. Iedereen dacht toen heel makkelijk geld op de beurs te kunnen verdienen. Ik wist toen niet van de grote risico's. (…)”.
4.14.
Met deze stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd dat sprake is geweest van een specifiek op de persoon van [gedaagde] gericht financieel advies van de adviseur van de tussenpersoon om een specifiek effectenleaseproduct met Dexia overeen te komen. Tegenover de concreet toegelichte stellingen van [gedaagde] , die worden onderschreven in de hiervoor weergegeven verklaring van [financieel adviseur] , en gelet op de hiervoor genoemde motiveringseisen, heeft Dexia haar verweer onvoldoende onderbouwd. De enkele omstandigheid dat [financieel adviseur] familie is van [gedaagde] maakt dat niet anders en is onvoldoende om geen waarde te hechten aan haar verklaring. Dexia heeft dus niet voldaan aan de op haar rustende motiveringsplicht. Hieruit volgt dat sprake is geweest van een vergunningplichtig advies door de tussenpersoon. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Hetgeen Dexia in dit verband heeft aangevoerd maakt het voorgaande niet anders.
wetenschap Dexia
4.15.
[gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. In diverse uitspraken van verschillende rechtbanken is overwogen en beslist dat in zijn algemeenheid uit de door Leaseproces in vele procedures overgelegde stukken het beeld naar voren komt, dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen, zoals [tussenpersoon] , op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. Er bestaat geen aanleiding om in de huidige procedure anders te oordelen.
4.16.
Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde] , had het, gelet op wat hiervoor is overwogen, op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van een leaseovereenkomst, zoals in dit geval de overeenkomst met [gedaagde] , actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomst met [gedaagde] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.17. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomsten is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot zijn schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft (zie de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7). Deze lijn is nadien bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935. Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. Er is geen aanleiding om af te wijken van het hierboven genoemde uitgangspunt. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.18. Uit het voorgaande volgt, dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] verschuldigd is, kunnen partijen inmiddels berekenen. Zoals in de vele uitspraken in soortgelijke zaken is geoordeeld, bestaat de voor vergoeding in aanmerking komende schade uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen minus (dividend)uitkeringen) en het niet vergoede gedeelte van de eventueel betaalde (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten, één en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. Ook dient een eventueel eerder betaalde schadevergoeding in aanmerking te worden genomen. De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.19.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde] niet inhoudelijk besproken te worden. De vordering van Dexia zal met inachtneming hiervan worden toegewezen als na te melden. Gelet op het voorgaande zal Dexia als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
4.20.
De gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen, voor zover nakosten gemaakt zullen worden en Dexia niet vrijwillig binnen veertien dagen na aanschrijving van [gedaagde] aan de veroordeling in het vonnis heeft voldaan. Daarbij wordt overwogen dat Dexia, indien deze door de aanschrijving van [gedaagde] pas kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het vonnis, de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn aan de veroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien. De nakosten zullen worden vastgesteld op € 132,00.

5.5. De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.18. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 747,00 aan salaris van de gemachtigde,
5.3.
veroordeelt Dexia, onder de voorwaarde dat deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [gedaagde] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, vastgesteld op € 132,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Dijk, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: BF
coll: MB