ECLI:NL:RBGEL:2024:112

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
ARN - 21_5765
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling WOZ-waarde bedrijfspand en vergoeding immateriële schade

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 15 november 2021. De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de onroerende zaak, een bedrijfspand in [plaatsnaam], vastgesteld op € 456.000 voor het belastingjaar 2021. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak op 12 september 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank heeft de juistheid van de WOZ-waarde beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. De heffingsambtenaar heeft de waarde onderbouwd met een taxatierapport, maar belanghebbende betwist de gehanteerde huurwaarde en kapitalisatiefactor. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Tevens heeft de rechtbank een praktische oplossing gevonden voor het niet-betaalde griffierecht door dit te verrekenen met een eventuele schadevergoeding.

Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met meer dan zeven maanden is overschreden en kent een schadevergoeding van € 1.000 toe, waarvan € 286 door de heffingsambtenaar en € 403 door de Staat moet worden betaald. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de beschikking en de aanslag in stand blijven. Tevens worden proceskosten van € 875 vergoed, te betalen door de heffingsambtenaar en de Staat elk voor de helft.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/5765

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende] , in [vestigingsplaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van [benaming] , in [plaatsnaam] , de heffingsambtenaar,

en

de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 15 november 2021.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adresgegevens] (de onroerende zaak) per 1 januari 2020 voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 456.000. Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente [plaatsnaam] voor het jaar 2021 opgelegd.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de waarde gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van belanghebbende deelgenomen. Namens de heffingsambtenaar zijn [persoon A] en [persoon B] verschenen.

Feiten

1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een bedrijfspand op een industrieterrein in [plaatsnaam] . Belanghebbende heeft de onroerende zaak in 2007 gekocht. In 2016 is er een nieuw pand (laad-/loshal) op het terrein bijgebouwd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de juistheid van de WOZ-waarde van de onroerende zaak. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt. Daaraan voorafgaand zal de rechtbank eerst ingaan op het geheven griffierecht.
Ontvankelijkheid
4. Aan belanghebbende is griffierecht in rekening gebracht. Zij heeft op 17 februari 2022 het in rekening gebrachte bedrag van € 360 betaald. Omdat er op dat moment een beroep op betalingsonmacht griffierecht (bobog) in behandeling was, is die betaling teruggestort. Na afwijzing van het bobogverzoek is aan belanghebbende een nieuwe nota gestuurd. Hierop heeft zij op 29 april 2022 slechts € 49 betaald.
5. Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad [1] is niet-ontvankelijkverklaring in een situatie als deze niet mogelijk. Er is immers griffierecht betaald. In eerdere vergelijkbare zaken [2] heeft de rechtbank daarom een nieuwe termijn gesteld aan de desbetreffende belanghebbende om het griffierecht alsnog te betalen. Dit leidt echter tot veel vertraging, aangezien de gang van zaken in de regel pas op een (eerste) zitting duidelijk wordt, vervolgens de betaling moet worden afgewacht en dan een nieuwe zitting voor de inhoudelijke behandeling moet worden gepland. Dit leidt er bovendien toe dat kostbare zittingsruimte voor andere zaken verloren gaat.
6. Daarom heeft de rechtbank in overleg met de gemachtigde in dit geval voor een praktische oplossing gekozen. Op het moment dat de zaak op zitting werd behandeld, was al sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De gemachtigde en de rechtbank hebben ermee ingestemd dat het niet betaalde deel van het griffierecht van € 311 wordt verrekend met een eventuele vergoeding van immateriële schade ten laste van de Staat. Zo komt de rechtbank onmiddellijk toe aan de inhoudelijke beoordeling.
Inhoudelijk
7. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak onderbouwd aan de hand van een taxatierapport van [persoon A] . Deze heeft de waarde getaxeerd op € 456.000. Daarbij heeft hij gebruik gemaakt van de huurwaardekapitalisatiemethode. Dat die methode hier moet worden toegepast, is niet in geschil. Belanghebbende bestrijdt echter zowel de gehanteerde huurwaarde als de kapitalisatiefactor. Zij bepleit een waarde van ten hoogste € 427.000.
8. De taxateur van de heffingsambtenaar is uitgegaan van een huurwaarde van € 47.203. Hij heeft erkend dat hij niet beschikt over recente huurgegevens van de onroerende zaak zelf. Wel heeft hij gebruikgemaakt van enkele huurcijfers van referentieobjecten. De desbetreffende huurovereenkomsten heeft hij niet overgelegd. Daarnaast heeft hij erop gewezen dat het meest recente huurcijfer van de onroerende zaak uit 2015 dateert en dat de huur toen al € 48.000 per jaar bedroeg. Sindsdien is de laad-/ loshal toegevoegd, waarmee de huurwaarde alleen maar is toegenomen.
9. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank de huurwaarde onvoldoende gemotiveerd betwist. Zo heeft zij er wel op gewezen dat de heffingsambtenaar geen huurovereenkomsten heeft overgelegd van de onderbouwingen, maar zij heeft er evenmin voor gekozen de eigen huurovereenkomst in het geding te brengen. Dat het door de taxateur genoemde huurcijfer uit 2015 dateert maakt dat cijfer mogelijk minder bruikbaar, maar daaruit volgt in elk geval niet dat de gehanteerde huurwaarde van € 47.203 te hoog is. Belanghebbende heeft in feite niets aangevoerd dat reden geeft aan de juistheid van de huurwaarde te twijfelen.
10. De heffingsambtenaar heeft daarnaast een kapitalisatiefactor van 8,7 genomen. Deze is theoretisch berekend (bottom-up). Hij heeft erop gewezen dat uit de markt volgt dat de kapitalisatiefactor zelfs hoger zou moeten zijn (ten minste 9,0) gezien de door hem genoemde markttransacties. Terecht heeft belanghebbende erop gewezen dat de informatie over die transacties summier is en dat voor de bepaling van de kapitalisatiefactor bij de verkooptransacties met theoretische huurwaardes is gerekend, maar dat enkele feit leidt er nog niet toe dat de marktcijfers de conclusie rechtvaardigen dat een kapitalisatiefactor van 8,7 te hoog zou zijn.
11. Gevraagd naar een meer concrete betwisting van de theoretische berekening heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting enkel argumenten aangevoerd over het leegstandsrisico. Dit is door de taxateur bepaald op 10%. De gemachtigde heeft het voorbeeld gegeven dat wanneer er tien panden zijn waarvan negen een oppervlakte van 100 m² hebben en één pand 1.000 m² groot is, en dat pand leeg staat, het leegstandsrisico volgens de heffingsambtenaar 10% zou zijn (1 op 10) terwijl het feitelijk 50% is (de helft van de verhuurbare oppervlakte). De taxateur van de heffingsambtenaar heeft echter bestreden dat dit de wijze is waarop het leegstandsrisico wordt bepaald. Er wordt niet (primair) gekeken naar wat er leeg staat, maar op basis van de goede en mindere kanten van het object een inschatting gemaakt hoe goed het verhuurbaar is. Daarbij heeft de taxateur benoemd dat de indeling van dit pand niet optimaal is en dat dit is verdisconteerd in de 10% leegstand (en dat het daarom niet bijvoorbeeld 5% is). De rechtbank acht die onderbouwing tegenover hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd voldoende.
12. Op grond van het voorgaande heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak aannemelijk gemaakt.
Vergoeding van immateriële schade
13. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dat verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [3] . Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding. [4]
14. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk wordt als redelijk beschouwd, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank ziet aanleiding de redelijke termijn te verlengen. Hiervoor is van belang dat de rechtbank op 2 februari 2022 een beroep op betalingsonmacht griffierecht (bobog) van de gemachtigde heeft ontvangen. De gemachtigde heeft geruime tijd standaard in iedere zaak een beroep op betalingsonmacht gedaan. Hoewel dit in naam ten behoeve van de belanghebbende werd gedaan, ging het feitelijk om de bedrijfsvoering van de gemachtigde zelf. Zoals de gemachtigde bekend is, gaat het echter niet om de vraag of zijn bv het griffierecht kan betalen, maar of de belanghebbende daartoe in staat is. Niettemin is de gemachtigde in staat gesteld het verzoek aan te vullen. Hij heeft vervolgens niet aan het verzoek van de rechtbank voldaan om gegevens over het inkomen en vermogen over te leggen, wat voor de rechtbank een bevestiging is dat het in feite niet ging om betalingsonmacht van belanghebbende. Dit levert echter wel (onnodige) vertraging van de procedure op. Het griffierecht is op 29 april 2022 deels betaald. Hierdoor is een vertraging in de procedure ontstaan van bijna drie maanden. Zolang het griffierecht niet is voldaan, ligt de procedure namelijk stil, zoals de gemachtigde bekend is. Sterker nog: daar is de gemachtigde in feite ook op uit, omdat hij uitstel beoogt voor de betaling van het griffierecht. Deze vertraging is daarom aan de gemachtigde toe te rekenen. In het feit dat sprake is van een kansloos beroep op betalingsonmacht ziet de rechtbank een bijzondere omstandigheid die louter leidt tot nodeloze vertraging. [5] De redelijke termijn wordt daarom verlengd met drie maanden en bedraagt dus twee jaar en drie maanden.
15. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift ontvangen op 3 maart 2021. Sindsdien is een periode verstreken van iets meer dan twee jaar en tien maanden. Dat betekent dat de redelijke termijn met iets meer dan zeven maanden is overschreden. Daarom heeft belanghebbende recht op een vergoeding van € 1.000. De uitspraak op bezwaar dateert van 15 november 2021. Daarmee heeft de heffingsambtenaar ruim twee maanden langer dan zes maanden gedaan over het doen van uitspraak op bezwaar. Daarom moet de heffingsambtenaar 2/7 x € 1.000 = € 286 aan belanghebbende betalen. Het restant van € 714 komt voor rekening van de Staat. Na aftrek van het bedrag van € 311 dat nog openstaat aan griffierecht, resteert door de Staat te voldoen € 403.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de beschikking en de aanslag in stand blijven.
17. Omdat belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade krijgt toegekend, krijgt zij een vergoeding van zijn proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 875 [6] (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,5). De wegingsfactor bedraagt 0,5 omdat alleen een proceskostenvergoeding wordt toegekend in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De Staat en de heffingsambtenaar moeten elk de helft van dit bedrag betalen. De rechtbank zal niet bepalen dat het bedrag van € 49 dat aan griffierecht is betaald moet worden vergoed, omdat dit is geheven ter zake van het inhoudelijke beroep, dat ongegrond is verklaard. [7]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 286;
  • stelt het griffierecht op € 49;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een bedrag aan belanghebbende van (per saldo) € 403 ten titel van schadevergoeding;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar en de Staat in de proceskosten van belanghebbende, elk tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. E.P. Speksnijder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 29 maart 2019, ECLI: NL:HR:2019:439.
2.Onder meer Rechtbank Gelderland 17 maart 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:1389.
3.ECLI: NL:HR:2016:252.
4.Beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210 en de Regeling van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.
5.Zie ook Rechtbank Midden-Nederland 31 mei 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:2562, en Gerechtshof Den Haag 4 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1293.
6.Gelet op Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NLHR:2022:752.
7.Vergelijk Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160.