5.3Indien een belastingplichtige in zijn aangifte een aftrekpost opvoert en bij de aanslagregeling wordt geconstateerd dat hij op die aftrek (gedeeltelijk) geen recht heeft, is het niet onrechtmatig indien de inspecteur vervolgens onderzoek gaat doen naar aangiften van eerdere jaren. Evenmin onrechtmatig is het besluit van de inspecteur om – na die constatering – de aangiften van de belastingplichtige over latere jaren te gaan controleren. Dat geldt in beginsel ook indien die constatering ertoe leidt dat gegevens van de belastingplichtige worden opgeslagen in een bestand, en zelfs indien die gegevensverwerking op zichzelf beschouwd onrechtmatig is. De rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur om een aangifte te controleren wordt in beginsel niet aangetast door de manier waarop informatie over de belastingplichtige is verwerkt.
Dat kan anders zijn indien de controle van de aangifte voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Indien de rechter tot de bevinding komt dat zo’n uitzonderlijke situatie aan de orde is, is het niet uitgesloten dat hij daaraan de slotsom verbindt dat de controle van de aangifte van de belastingplichtige heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van hetgeen bij die controle aan het licht is gekomen onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dat uitzonderlijke geval komt aan de inspecteur niet de bevoegdheid toe om de aangifte van de belastingplichtige te corrigeren naar aanleiding van die bij de controle aan het licht gekomen punten. Indien een belastingplichtige gemotiveerd stelt dat de hier bedoelde uitzonderlijke situatie zich in zijn geval heeft voorgedaan, dient de inspecteur aan de belastingplichtige en de rechter de gegevens te verstrekken die voor de beoordeling hiervan van belang kunnen zijn.
(…)”
45. De rechtbank zal aan de hand van deze uitgangspunten beoordelen of een ‘uitzonderlijke situatie’ zoals hiervoor bedoeld, zich voordoet. De rechtbank hanteert daarbij de volgende bewijslastverdeling. Naar het oordeel van de rechtbank wettigen de door belanghebbende aangedragen en onderbouwde stellingen het vermoeden dat sprake is van een handelswijze van de inspecteur die ontoelaatbaar is. Belanghebbende heeft ‘code 1043 ’ gekregen, en heeft giften gedaan aan instellingen van islamitische signatuur. Vervolgens is het aan de inspecteur dit bewijsvermoeden te ontzenuwen. Een dergelijke bewijslastverdeling doet naar het oordeel van de rechtbank ook recht aan de informatievoorsprong die de inspecteur heeft. Hij is immers bij uitstek de partij die toegang heeft tot de IT-systemen van de Belastingdienst.
46. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het vermoeden dat sprake is van ontoelaatbare handelswijze heeft ontzenuwd. Redengevend hiervoor is dat uit het door de inspecteur overgelegde memo, zijn antwoordbrief van 29 maart 2024 met daarbij het e-mailbericht van 8 juni 2015 (zie punt 37.), en de door de inspecteur ter zitting gegeven toelichting, volgt dat de aangifte IB/PVV 2015 van belanghebbende is uitgeworpen omdat in die aangifte een instelling is vermeld die ook in het memo wordt genoemd (‘organisatie F’). Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt dit een nader onderzoek van de aangifte in kwestie, en van de aangiften IB/PVV van belanghebbende over de andere in geschil zijnde jaren, zoals de inspecteur ook heeft gedaan. Aan dit oordeel doet niet af dat, in zijn algemeenheid, gerechtvaardigde bedenkingen bestaan over het gebruik van query’s door de Belastingdienst, zoals onder meer is beschreven in de onder punt 38. genoemde rapporten van [bedrijf] . In dit concrete geval bestonden echter ernstige verdenkingen tegen de desbetreffende instelling, en is het aannemelijk geworden dat het feit dat belanghebbende (een) gifte(n) heeft gedaan aan de verdachte instelling de reden is geweest waarom zijn aangifte IB/PVV 2015 is uitgeworpen. Daarbij stelt de rechtbank vast dat de termen ‘moskee’ of ‘moskeeën’ niet in de aangiften IB/PVV van belanghebbende over de in geschil zijnde jaren voorkomen, hetgeen betekent dat zijn aangiften niet kunnen zijn uitgeworpen op grond van een query met (alleen) deze termen.
47. De rechtbank is verder van oordeel dat het antwoord op de vraag of de inspecteur de AVG heeft geschonden niet relevant is, aangezien een eventuele schending van de AVG niet betekent dat de inspecteur het discriminatieverbod heeft geschonden. Bovendien is de belastingrechter niet bevoegd om kennis te nemen van een geschil over een schending van de AVG. Indien belanghebbende hiervan slachtoffer meent te zijn, dient hij zich te wenden tot de bestuursrechter. In ieder geval kan dit geen reden zijn tot vernietiging van de aan hem opgelegde (navorderings-) aanslagen IB/PVV, of de boetebeschikkingen.
Zijn alle op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd?
48. Belanghebbende is van mening dat de Belastingdienst niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb heeft overgelegd. Hij is van mening dat de navorderingsaanslagen daarom vernietigd dienen te worden, dan wel dat de bewijslast naar de inspecteur verlegd dient te worden, waarbij de ‘illegaal verkregen stukken’ buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
49. De inspecteur is van mening dat hij wel alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Wat er niet is, kan hij ook niet overleggen. Daarnaast heeft de inspecteur op de beide zittingen gewezen op de inhoud van het (on)geschoonde memo waarin tekst en uitleg wordt gegeven.
50. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur artikel 8:42 van de Awb niet heeft geschonden. Desgevraagd heeft belanghebbende op de zitting van 10 mei 2023 aangeven het in de eerste plaats niet eens te zijn met de algehele aanpak door de inspecteur, en dat het hem niet zo zeer gaat om een bepaald ontbrekend stuk.
Is navordering over 2014 en 2015 mogelijk?
51. Belanghebbende voert aan dat geen sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, maar dat sprake is van een ambtelijk verzuim. De inspecteur heeft in zijn mail van 29 november 2018 (zie punt 17.) met zoveel woorden laten weten de aangifte IB/PVV 2015 van belanghebbende te zullen volgen.
52. De inspecteur is van mening dat (primair) sprake is van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende, doordat hij bewust het Nederlandse formulier heeft geantidateerd. Het Nederlandse formulier kan immers niet eerder ingevuld en ondertekend zijn dan op
14 april 2015 (de datum waarop het formulier met de aanduiding ‘2FOL’ beschikbaar werd, zie punt 35.). Subsidiair is de inspecteur van mening dat hij beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
53. Artikel 16, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behalve wanneer de belastingplichtige aangaande dit feit te kwader trouw is.
54. Een belastingplichtige is te kwader trouw, indien hij de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Daarvan is sprake indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat een onjuiste aangifte zou worden gedaan, en dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De bewijslast voor de feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van kwade trouw, rust op de inspecteur.
55. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur feiten en omstandigheden heeft gesteld, en aannemelijk heeft gemaakt, die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende te kwader trouw is. Belanghebbende heeft toegegeven het Nederlandse formulier geantidateerd te hebben, en bovendien bestaan er verschillen tussen hetgeen in het Nederlandse formulier is opgenomen en hetgeen in de Nederlandse vertaling van de Turkse overeenkomst is vermeld. In het Nederlandse formulier is aangekruist dat de periodieke uitkeringen eindigen bij het ‘vervallen van de ANBI status, verliezen baan of arbeidsongeschikt worden’. In de Nederlandse vertaling van de Turkse overeenkomst (zie punt 2.) ontbreekt een dergelijke clausule. Bovendien heeft belanghebbende in zijn begeleidende e-mail van 12 november 2018 (zie punt 16.) met zoveel woorden aangegeven dat de periodieke gift-overeenkomst is getekend in 2014, terwijl hij het Nederlandse formulier pas later heeft ingevuld en ondertekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, die van beroep financieel consultant is, door te handelen zoals hij gedaan heeft, de inspecteur willens en wetens op het verkeerde been gezet.
56. De rechtbank is verder van oordeel dat, anders dan belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd, het beroep op een schending van de voortvarendheideis niet slaagt. Die eis kan namelijk uitsluitend een rol spelen wanneer de inspecteur een beroep doet op de verlengde navorderingstermijn van het vierde lid van artikel 16 van de AWR (voor wat betreft in het buitenland opgekomen inkomsten, en aangehouden vermogensbestanddelen), en daarvan is in dit geval geen sprake.
57. De tussenconclusie luidt dat navordering over de jaren 2014 en 2015 mogelijk is. De stellingen van partijen over het bestaan van een nieuw feit en ambtelijk verzuim behoeven geen behandeling meer omdat kwade trouw ten grondslag ligt aan de navorderingsbevoegdheid van de inspecteur.
Heeft belanghebbende recht op aftrek van periodieke giften?
58. Belanghebbende is van mening dat hij materieel voldoet aan de voorwaarden voor het aannemen van een periodieke gift. Hij heeft vijf jaar lang een bedrag van € 5.000 aan [stichting 1] geschonken, vanaf 2014. Dat het Nederlandse formulier een datum van ondertekening gelegen in 2014 heeft, had niet gemoeten, maar is te billijken. Belanghebbende dacht dat de inspecteur de Turkse overeenkomst niet zou kunnen lezen en heeft daarom het Nederlandse formulier opgesteld.
59. De inspecteur is van mening dat het Burgerservicenummer van belanghebbende en het unieke transactienummer ontbreken in de Turkse overeenkomst. Gelet hierop voldoet de
Turkse overeenkomst niet aan de cumulatieve vereisten van een onderhandse akte voor het doen van periodieke giften. Nu de
vereistenotariële of onderhandse akte ontbreekt, kan er geen sprake zijn van een periodieke gift. Dit gebrek kan niet worden geheeld door het achteraf opmaken van het Nederlandse formulier, juist omdat voorafgaand aan het doen van die giften overeengekomen moet worden dat die periodiek zijn. De bewijslast ter zake rust op belanghebbende, aldus de inspecteur.
60. Artikel 6.32 van de Wet IB 2001 maakt onderscheid tussen periodieke giften en andere giften.
61. Artikel 6.34 van de Wet IB 2001 luidt:
"Periodieke giften zijn giften in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke
uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, aan instellingen of
verenigingen. "
62. Artikel 6.38 van de Wet IB 2001 luidt:
"1 Periodieke giften worden in aanmerking genomen indien zij berusten op een
bij notariële of onderhandse akte van schenking aangegane verplichting om de uitkeringen of verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren.
2. Bij ministeriele regeling worden regels gesteld waaraan de onderhandse akte van schenking, bedoeld in het eerste lid, moet voldoen."
63. Artikel 41 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 luidt:
"1. In de onderhandse akte van schenking, bedoeld in artikel 6.38 van de wet,
worden ten minste de volgende gegevens vermeld:
a. de naam, het adres en het Burgerservicenummer van de belastingplichtige;
b. de naam en het nummer, bedoeld in artikel la, zevende lid, onderdeel b, van
de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, van de
begiftigde instelling of vereniging, dan wel, ingeval het een buitenlandse
vereniging is, een door de vestigingsstaat aan de begiftigde vereniging toegekend
identificatienummer dat vergelijkbaar is met het nummer, bedoeld in artikel 12,
onderdeel a, van de Handelsregisterwet 2007;
c. het startjaar en de looptijd van de uitkeringen of verstrekkingen;
d. de jaarlijkse hoogte van de uitkeringen of een omschrijving alsmede de waarde in het economische verkeer van de verstrekkingen; en
e. een door de instelling of vereniging aan de schenking toe te kennen uniek
transactienummer van ten hoogste vijftien cijfers."
64. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor aftrek van periodieke giften. De inspecteur heeft er terecht op gewezen dat de Turkse overeenkomst niet aan alle voorwaarden als vermeld in artikel 41 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 voldoet. Deze gebreken kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden geheeld door het Nederlandse formulier, omdat dit formulier achteraf is opgemaakt.Het gelijk inzake de correcties van de giftenaftrek is dus aan de inspecteur. Daarbij heeft hij, rekening houdende met de wettelijke drempels, de door belanghebbende gedane giften aan [stichting 1] in aftrek toegelaten als ‘andere’ giften.
Op welk bedrag aan aftrek voor rente en kosten eigenwoning heeft belanghebbende recht in het jaar 2016?
65. Belanghebbende is van mening dat hij recht heeft op aftrek van de aan [bank] betaalde boeterente van € 7.800. Hij wijst op de brief van [bank] van 9 juli 2021 (zie punt 39). Volgens belanghebbende is de retourbetaling van [bank] te beschouwen als een bonus op het afsluiten van een nieuwe hypotheek.
66. De inspecteur is van mening dat de boeterente weliswaar betaald is, maar dat [bank] de boeterente op 29 maart 2016 heeft terugbetaald aan belanghebbende. Er is sprake van een oversluiting van de eigenwoninglening. Volgens de inspecteur is de rente eigenwoning van belanghebbende aftrekbaar tot een bedrag van € 7.297, als volgt berekend:
Lening
verstrekker
Rekeningnummer
Label
Hoogte
ultimo
Rente
2016
[bank]
[nummer 7]
Annuïteitenhypotheek
€ 151.129
€ 2.720
(leningdeel 1.0)
[bank]
[nummer 7]
Aflossingsvrije
€ 147.500
€ 2.743
[bank]
(leningdeel 1.1)
( [nummer 8]
hypotheek
Bankspaarhypotheek
€ 0
€ 997
[bank]
(leningdeel 1.0}
( [nummer 8]
Aflossingsvrije
€ 0
€ 857
(leningdeel 2.0)
hypotheek
Totaal
€ 298.629
€ 7.297
Daarnaast heeft de inspecteur rekening gehouden met financieringslasten ter grootte van
€ 3.226. Volgens de inspecteur is in het totaal een bedrag van € 10.523 (€ 7.297 plus
€ 3.226) aftrekbaar als rente en kosten van eigen woning.
67. Artikel 3.110 van de Wet IB 2001 luidt:
"Belastbare inkomsten uit eigen woning zijn de voordelen uit eigen woning
verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten (artikel
3.120). "
68. Artikel 3.120 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover relevant, als volgt:
“1. De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het
gezamenlijke bedrag van:
a. de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld;
b. de kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld;
(…)”
69. De rechtbank overweegt als volgt. Uitgangspunt voor de aftrek van renten en kosten is dat deze op belastingplichtige moeten drukken. Is daarvan geen sprake, dan zijn de renten en kosten niet aftrekbaar.
70. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat hij recht heeft op aftrek van de boeterente. Deze rentekosten hebben naar het oordeel van de rechtbank niet op belanghebbende gedrukt. De boeterente is in maart 2016 retour gestort door [bank] , hetgeen volgt uit de brief van [bank] van 9 juli 2021. Deze beroepsgrond slaagt dus niet. De inspecteur heeft de aftrek van rente en kosten van de eigenwoning van belanghebbende voor 2016 dus terecht beperkt tot € 10.523.
De belastingrentebeschikkingen
71. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Zijn de opgelegde boetes passend en geboden?
72. De inspecteur heeft voor de jaren 2014 en 2015 vergrijpboetes van respectievelijk € 990 en € 1.322 aan belanghebbende opgelegd omdat het (primair) aan de opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Daarbij heeft de inspecteur gemeend dat sprake is van een strafverzwarende omstandigheid omdat belanghebbende het Nederlandse formulier heeft geantidateerd. Dit staat gelijk aan listigheid en valsheid. Subsidiair is de inspecteur van mening dat wel sprake is van opzet, maar niet van listigheid en valsheid. Meer subsidiair is de inspecteur van mening dat het aan de grove schuld van belanghebbende te wijten is dat te weinig belasting is geheven.
73. Belanghebbende is van mening dat van opzet geen sprake is. Materieel gezien voldoet hij aan de voorwaarden voor periodieke giftenaftrek.
74. Artikel 67e van de AWR luidt als volgt:
“1. Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt
geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de
aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is
geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig
met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete kan
opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven
grondslag voor de boete.
2. De grondslag voor de boete wordt gevormd door:
a. het bedrag van de navorderingsaanslag, dan wel
b. indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen, het bedrag waarop de
navorderingsaanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die
verliezen;
een en ander voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld
van de belastingplichtige niet zou zijn geheven.
(…)”
75. De Rechtbank overweegt als volgt. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van
8 april 2022dient de inspecteur te bewijzen, in de zin van doen blijken, dat aan de bestanddelen van het beboetbare feit is voldaan. Dit is een zwaardere eis dan het doorgaans in het fiscale bewijsrecht geldende ‘aannemelijk maken’.
76. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur doen blijken dat belanghebbende opzettelijk heeft gehandeld en dat daardoor te weinig belasting is geheven. Belanghebbende, die financieel consultant is, heeft in zijn aangiften IB/PVV 2014 en 2015 aftrek voor periodieke giften geclaimd, terwijl hij hier geen recht op had. Dat belanghebbende zich hiervan bewust is geweest, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit het achteraf invullen en het antidateren van het Nederlandse formulier, om zo te proberen de gebreken die aan Turkse overeenkomst kleefden te repareren, en de geclaimde aftrek veilig te stellen. De rechtbank is echter ook van oordeel dat van de door de inspecteur verdedigde strafverzwarende omstandigheid ‘listigheid en valsheid’ niet is gebleken. Weliswaar heeft belanghebbende opzettelijk de aangiften onjuist ingevuld waardoor te weinig belasting is geheven, maar naar het oordeel van de rechtbank maakt dit nog niet dat ten tijde van het doen van die aangiften sprake was van listigheid en valsheid. De rechtbank acht, alles afwegende, boetes van respectievelijk € 400 (2014) en € 500 (2015) passend en geboden. Zij zal daarom de boetebeschikkingen in lijn hiermee verminderen. In zoverre zijn de beroepen van belanghebbende gegrond.
77. De rechtbank zal de boetes verder (ambtshalve) verminderen omdat sprake is van ‘undue delay’. Sinds de aankondiging van de boetes op 8 november 2019, tot de datum van uitspraak van de rechtbank, zijn afgerond 55 maanden verstreken, en dat is 31 maanden langer dan de termijn van 2 jaar die geldt voor de behandeling van het geding in eerste aanleg. De rechtbank vermindert de boetes daarom met 20%naar respectievelijk € 320 (2014) en € 400 (2015).