Beoordeling door de rechtbank
1. Op grond van artikel 8:41, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een beroep niet-ontvankelijk als het griffierecht niet tijdig is betaald, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2. Het voor de behandeling van de beroepen verschuldigde griffierecht bedraagt € 365 per zaaknummer. De rechtbank heeft bij brief van 15 april 2022 aangegeven dat sprake is van zes verschillende beroepen en dat per zaaknummer het griffierecht van € 365 verschuldigd is. De rechtbank heeft belanghebbende daarvoor op 17 april 2022 zes nota’s gestuurd.
3. Op 16 mei 2022 heeft het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) per aangetekende post een betalingsherinnering aan belanghebbende gestuurd.
4. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief met dagtekening 20 mei 2022, ontvangen door de rechtbank op 25 mei 2022, een beroep gedaan op betalingsonmacht griffierecht voor alle zes zaaknummers.
5. Op 9 juni 2022 heeft belanghebbende per zaak € 50 betaald. In verband met het beroep op betalingsonmacht zijn deze bedragen gecrediteerd.
6. De rechtbank heeft het beroep op betalingsonmacht afgewezen bij brief van 20 juni 2023. In die brief staat ook dat het griffierecht binnen de betalingstermijn moet worden voldaan en dat het niet of niet op tijd betalen van het griffierecht ertoe kan leiden dat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaart. Op 21 juni 2022 zijn zes nieuwe nota’s griffierecht aan belanghebbende gestuurd.
7. Omdat het griffierecht niet is betaald, heeft het LDCR op 20 juli 2022 per aangetekende post een betalingsherinnering aan belanghebbende gestuurd. Hierin is belanghebbende nogmaals verzocht het griffierecht binnen een termijn van vier weken te betalen. In deze brief staat ook dat het niet of niet op tijd betalen van het griffierecht ertoe kan leiden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
8. Belanghebbende heeft op 17 augustus 2022 zes keer een bedrag van € 50 aan griffierecht betaald, per zaaknummer is € 50 betaald.
9. De gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij niet weet waarom in deze zaken € 50 per zaak is voldaan en geen € 365 per zaak is voldaan, dat hij van mening is dat nieuwe nota’s van € 315 per zaak toegestuurd hadden moeten worden en dat belanghebbende het resterende bedrag van € 315 per zaak alsnog wil voldoen na ontvangst van een nieuwe nota voor dat restantbedrag. Daarnaast stelt de gemachtigde dat hij al eerder € 50 per zaak heeft betaald. Hij verzoekt de rechtbank om de verschillende betaalde bedragen bij elkaar te voegen, zodat in elk geval in één zaak voldoende griffierecht is betaald.
10. Vast staat dat het verschuldigde griffierecht van € 365 per zaak niet tijdig (volledig) is voldaan. Nu belanghebbende er in de betalingsherinnering op is gewezen dat in geval van niet-tijdige betaling van het griffierecht de beroepen niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard en belanghebbende het verschuldigde griffierecht niet alsnog volledig heeft betaald, zijn de beroepen niet-ontvankelijk. Het is niet aan de rechtbank om de betaalde bedragen voor verschillende zaken bij elkaar op te tellen om één zaak alsnog inhoudelijk te behandelen omdat het griffierecht dan betaald zou zijn. Bovendien heeft de rechtbank per saldo op dit moment maar € 300 ontvangen (door terugboeking van de eerdere bedragen), wat nog te weinig is voor één zaak.
Vergoeding van immateriële schade
11. Belanghebbende heeft een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn gedaan. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheidis het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
12. Bij de beoordeling van dat verzoek gaat de rechtbank uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. Op grond van artikel 6 van het EVRM moeten belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden berecht. Wanneer het geschil niet inhoudelijk aan de rechtbank is voorgelegd, zoals in dit geval, bestaat alleen recht op toekenning van vergoeding van immateriële schade als de rechtbank uitspraak doet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar zijn verstreken.Dat is hier het geval. De rechtbank ziet wel aanleiding om de redelijke termijn te verlengen. Hiervoor is van belang dat de rechtbank op 25 mei 2022 een beroep op betalingsonmacht griffierecht (bobog) heeft ontvangen. De gemachtigde heeft geruime tijd standaard in iedere zaak een beroep op betalingsonmacht gedaan. Hoewel dit in naam ten behoeve van de belanghebbende werd gedaan, ging het feitelijk om de bedrijfsvoering van de gemachtigde zelf. Zoals de gemachtigde bekend is, gaat het echter niet om de vraag of zijn bv het griffierecht kan betalen, maar of de belanghebbende daartoe in staat is. Niettemin is de gemachtigde in staat gesteld het verzoek aan te vullen. Hij heeft vervolgens niet aan het verzoek van de rechtbank voldaan om gegevens over het inkomen en vermogen over te leggen, wat voor de rechtbank een bevestiging is dat het in feite niet ging om betalingsonmacht van belanghebbende. Dit levert echter wel (onnodige) vertraging van de procedure op. Het griffierecht is op 17 augustus 2022 deels betaald. Hierdoor is een vertraging in de procedure ontstaan van bijna drie maanden. Zolang het griffierecht niet is voldaan, ligt de procedure namelijk stil, zoals de gemachtigde bekend is. Sterker nog: daar is de gemachtigde in feite ook op uit, omdat hij uitstel beoogt voor de betaling van het griffierecht. Deze vertraging is daarom aan de gemachtigde toe te rekenen. In het feit dat sprake is van een kansloos beroep op betalingsonmacht ziet de rechtbank een bijzondere omstandigheid die louter leidt tot nodeloze vertraging.De redelijke termijn wordt daarom verlengd met drie maanden en bedraagt dus 21 maanden.
13. In dit geval is sprake van meer zaken van één belanghebbende, die tegelijk zijn behandeld. Omdat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, kent de rechtbank voor alle zaken gezamenlijk één keer het tarief van € 500 per half jaar toe.
14. De rechtbank heeft het beroepschrift op 9 februari 2022 ontvangen. Sindsdien is een periode van net iets meer dan twee jaren verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met afgerond vier maanden is overschreden. Op die grond bestaat recht op een schadevergoeding van € 500. Deze schadevergoeding komt geheel ten laste van de Staat, omdat de rechtbank alleen oordeelt over de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase. De rechtbank zal de Staat daarom veroordelen om het bedrag van € 500 aan belanghebbende te betalen.
15. Omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen, krijgt belanghebbende een vergoeding voor de proceskosten. De Staat moet deze vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 875) met een wegingsfactor 0,5 vanwege het feit dat alleen het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen. In totaal wordt daarom € 875 aan proceskostenvergoeding toegekend. De rechtbank ziet geen aanleiding het deels betaalde griffierecht te vergoeden, omdat dit is geheven ter zake van de beroepen en niet ter zake van de vergoeding van immateriële schade. Ook wordt het betaalde bedrag van in totaal € 300 aan griffierecht niet teruggestort, omdat het tijdig en dus niet onverschuldigd is betaald.