ECLI:NL:RBGEL:2025:4177

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 juni 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
AWB-24_7019
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, wordt het herzieningsverzoek van eiser behandeld. Eiser heeft verzocht om herziening van het besluit van 3 december 2015, waarbij zijn aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet werd afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herziening rechtvaardigen. Eiser had eerder een aanvraag om bijstand ingediend, die ook was afgewezen op basis van het onweerlegbare rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank concludeert dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld het herzieningsverzoek terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt geen gelijk en het beroep wordt ongegrond verklaard. De rechtbank wijst erop dat financiële aanspraken jegens de overheid na vijf jaar niet meer afdwingbaar zijn, en dat eiser zijn stelling over zijn psychische toestand niet heeft onderbouwd. De uitspraak is gedaan op 2 juni 2025.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/7019

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen
[eiser], uit [plaats 1] , eiser
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld, het college
(gemachtigde: mr. H.M. van den Bos).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van het herzieningsverzoek van eiser. Daarmee verzoekt eiser om het besluit van 3 december 2015, waarmee zijn aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) destijds is afgewezen, te herzien en alsnog bijstand toe te kennen over de periode van 31 maart 2015 tot en met 9 maart 2016. Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn herzieningsverzoek. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van het herzieningsverzoek.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college het herzieningsverzoek van eiser terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt daarom geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 1 november 2023 een herzieningsverzoek ingediend. Daarmee verzoekt hij het college om het besluit van 3 december 2015, waarmee zijn aanvraag om bijstand destijds is afgewezen, te herzien en alsnog bijstand toe te kennen over de periode van 31 maart 2015 tot en met 9 maart 2016. Het college heeft dit herzieningsverzoek met het besluit van 20 december 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 4 september 2024 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 17 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van het college. Eiser is niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

De feiten
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft op 7 februari 2014 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de destijds geldende Wet werk en bijstand (Wwb). Op dat moment woonde hij in [plaats 2] . Deze aanvraag is bij besluit van 21 maart 2014 afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, omdat sprake was van een gezamenlijke huishouding met de heer [persoon A] . Deze vaststelling was gebaseerd op een onderzoek naar feiten en omstandigheden door de gemeente Eindhoven. Het besluit van 21 maart 2014 staat in rechte vast. [1]
3.1.
Eiser heeft op 26 november 2015 een aanvraag om bijstand ingediend bij de gemeente Barneveld volgens de norm voor een alleenstaande. Op dat moment woonde hij in [plaats 3] samen met de heer [persoon A] . Volgens eiser verleende hij aan hem mantelzorg. Op 3 december 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan dit besluit het onweerlegbare rechtsvermoeden van de gezamenlijke huishouding van eiser en zijn huisgenoot ten grondslag gelegd en verwezen naar het besluit van 21 maart 2014 van de gemeente Eindhoven. Het hiertegen ingediende bezwaar en beroep zijn ongegrond verklaard. [2]
3.2.
Eiser heeft op 1 april 2016 een aanvraag om bijstand ingediend bij de gemeente Apeldoorn. Op dat moment woonde hij in [plaats 1] met wederom dezelfde huisgenoot, aan wie eiser, volgens zijn eigen verklaring, mantelzorg verleende. Op 20 mei 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn deze aanvraag afgewezen, omdat er sprake zou zijn van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding. Het door eiser hiertegen ingediende bezwaar werd ongegrond verklaard, omdat eiser zou hebben geweigerd mee te werken aan een huisbezoek. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geoordeeld dat er sprake was van een formeel gebrek aan het huisbezoek en het hoger beroep van eiser gegrond verklaard. [3] Vanwege de gegrondverklaring heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn een nieuw besluit op het bezwaar van eiser genomen en aan hem bijstand toegekend.
3.3.
Op 1 november 2023 heeft eiser een herzieningsverzoek ingediend, waarmee hij het college verzoekt om het besluit van 3 december 2015, waarmee zijn aanvraag om bijstand destijds door het college is afgewezen, te herzien en alsnog bijstand toe te kennen over de periode van 31 maart 2015 tot en met 9 maart 2016. Vervolgens is het college overgegaan tot de bestreden besluitvorming.
Is er sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden?
4. Eiser voert aan dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden en verwijst hierbij naar de uitspraak van de CRvB van 30 juni 2020. [4] Volgens eiser volgt uit deze uitspraak dat er geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding toen hij samenwoonde met zijn huisgenoot in de gemeente Barneveld. Eiser betoogt dat het bestreden besluit daarom niet gebaseerd mag worden op het onweerlegbare rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding van de gemeente Eindhoven.
4.1.
De rechtbank overweegt als volgt. De aanvraag van eiser van 1 november 2023 is een herhaalde aanvraag [5] . Dit betekent dat de rechtbank aan de hand van de door eiser aangevoerde beroepsgronden toetst of het college zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe gebleken feiten of veranderende omstandigheden zijn. [6] Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan: feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. De nieuwe feiten of veranderde omstandigheden moeten van zodanige aard zijn dat zij tot een ander besluit aanleiding kunnen geven.
4.2.
De rechtbank volgt het standpunt van het college dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen rechtspraak op zichzelf geen grond vormt voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten. [7] De CRvB heeft zich daarnaast in zijn uitspraak van 30 juni 2020 niet uitgelaten over het wel of niet aanwezig zijn van een gezamenlijke huishouding. Eiser heeft geen andere feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die een herzieningsverzoek zouden kunnen doen slagen. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het college het verzoek van eiser afwijzen en hierbij verwijzen naar het onweerlegbare rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding van de gemeente Eindhoven.
Tijdsverloop en verjaring
5. Eiser voert aan dat hij niet eerder zijn herzieningsverzoek kon indienen vanwege zijn psychische toestand toentertijd en geeft hierbij aan dat hij niet in staat was om verder te procederen tegen de toenmalige afwijzing (het besluit van 3 december 2015).
5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar. [8] Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het onredelijk is dat het college zich beroept op verjaring. Ook heeft eiser zijn standpunt dat hij geen hoger beroep kon instellen vanwege zijn toenmalige psychische problematiek niet met stukken onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Dit betekent dat het college het herzieningsverzoek terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Kouwen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Rechtbank Oost-Brabant 26 mei 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:3049 [niet gepubliceerd], CRvB 26 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1530 en Hoge Raad 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2095.
2.Rechtbank Gelderland 4 september 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4526 [niet gepubliceerd].
3.CRvB 30 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1404.
4.CRvB 30 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1404.
5.Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht.
6.Zie bijvoorbeeld CRvB 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:894.
7.Zie bijvoorbeeld CRvB 4 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1575, CRvB 8 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:496 en CRvB 28 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:387.
8.CRvB 1 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3759.