Beoordeling door de rechtbank
10. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag IB/PVV 2007, de heffingsrentebeschikking en de boetebeschikking terecht en tot de juiste hoogten zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
11. Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de volgende vragen:
- Heeft de inspecteur het uitputtingsbeginsel geschonden?;
- Moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard?;
- Houdt de vermogenscorrectie van de inspecteur stand?;
- Heeft de inspecteur voldaan aan de op hem rustende verzwaarde bewijslast inzake de boetebestanddelen?
De rechtbank zal de vragen hierna behandelen.
Heeft de inspecteur het uitputtingsbeginsel geschonden?
12. Belanghebbende is van mening dat de van de Luxemburgse autoriteiten verkregen informatie (zie punt 7.) van bewijs moet worden uitgesloten, omdat deze informatie onbevoegdelijk door de inspecteur is verkregen. De inspecteur had eerst een informatiebeschikking 2007 aan belanghebbende dienen te geven alvorens een verzoek tot gegevensuitwisseling bij de Luxemburgse autoriteiten in te dienen.
13. De inspecteur is van mening dat hij zich weliswaar eerst tot belastingplichtige dient te wenden, maar dat hij niet eerst een informatiebeschikking had hoeven te geven, alvorens zich tot de Luxemburgse autoriteiten te wenden.
14. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur op 27 februari 2018 een ‘Verklaring verificatie buitenlands vermogen’ aan belanghebbende heeft gezonden, met het verzoek aan belanghebbende deze verklaring vóór 13 maart 2018 ingevuld te retourneren (zie punt 5.). Dit heeft belanghebbende niet gedaan. Vervolgens heeft de inspecteur op
27 september 2019 de Luxemburgse autoriteiten aangeschreven (zie punt 6.), en die hebben de gevraagde informatie verstrekt.
15. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting zich eerst tot belanghebbende te wenden alvorens zich tot de Luxemburgse autoriteiten te wenden. Dat eerst ook nog een informatiebeschikking aan belanghebbende had moeten worden gegeven, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het recht. Een onherroepelijke informatiebeschikking creëert als zodanig ook geen extra mogelijkheid om informatie van belanghebbende te verkrijgen.Verder geldt naar het oordeel van de rechtbank dat bewijsuitsluiting slechts dan aan de orde is indien bewijs op een wijze is verkregen die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.Gesteld noch gebleken is dat dat het geval is.
Moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard?
16. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) schrijft dwingend de omkering en verzwaring van de bewijslast voor, onder meer indien de vereiste aangifte niet is gedaan. Deze bewijsregel brengt mee dat de belastingrechter is gehouden om de bewijslast op grond van die bepaling om te keren en te verzwaren, ongeacht het standpunt van procespartijen daarover, indien de vaststaande feiten daartoe aanleiding geven.
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende de vereiste aangifte niet gedaan. Niet in geschil is dat belanghebbende, ondanks dat hij is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2007, geen aangifte over dat jaar heeft ingediend.
18. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dit betekent dat belanghebbende overtuigend moet aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar van de inspecteur onjuist is.
Houdt de door de inspecteur gemaakte vermogenscorrectie stand?
19. Zoals hiervoor aangegeven rust de verzwaarde bewijslast op belanghebbende. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de inspecteur evenwel niet van zijn verplichting om de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting.In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan.
20. Naar het oordeel van de rechtbank is de door de inspecteur gemaakte schatting redelijk. Deze schatting is door de inspecteur van feitelijke onderbouwing voorzien aan de hand van gegevens afkomstig van de [bank], en overigens ook niet betwist door belanghebbende.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de vermogenscorrectie en de daaruit voortvloeiende inkomenscorrectie onjuist is. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de door de inspecteur gemaakte correctie vanwege strijd met het bepaalde in artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees verdrag tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dient te vervallen, wijst de rechtbank dit betoog van de hand. Voor wat betreft het jaar 2007 was van een dergelijke strijd (nog) geen sprake. Dat was pas voor de jaren vanaf 2013 het geval.
De heffingsrentebeschikking
22. Het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de heffingsrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.
23. Bij beschikking met dagtekening 27 december 2019 heeft de inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete van € 5.370 opgelegd (100 % van de verschuldigde belasting van eveneens € 5.370 over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen). De boete is gebaseerd op artikel 67e van de AWR.
24. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de op hem rustende verzwaarde bewijslast. Van opzet aan de zijde van belanghebbende – voorwaardelijk opzet daaronder begrepen – is geen sprake. De boete dient vernietigd te worden, aldus belanghebbende.
25. De inspecteur is van mening dat belanghebbende middels het aanhouden van een tegoed in een land met bankgeheim, en het onthouden van de juiste informatie c.q. het vermelden van onjuistheden, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De inspecteur wijst erop dat belanghebbende over een reeks van jaren (2007 tot en met 2010) geen aangifte IB/PVV heeft gedaan en geen medewerking aan het onderzoek van de inspecteur heeft verleend. Wat de inspecteur betreft is sprake van strafverzwarende omstandigheden die een 100% boete rechtvaardigen.
26. De rechtbank overweegt als volgt. Voorop dient te worden gesteld dat de bewijslast dat sprake is van een beboetbaar feit op de inspecteur rust. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 8 april 2022heeft geoordeeld, kan de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering ‘doen blijken’, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.
27. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur heeft doen blijken dat belanghebbende opzettelijk een groot bedrag (circa € 900.000) uit het zicht van de belastingdienst heeft gehouden, waardoor te weinig belasting is geheven. Belanghebbende heeft willens en wetens bank- en effectenrekeningen in een land geopend dat (destijds nog) een bankgeheim had, en heeft gedurende een reeks van jaren het op die rekeningen aangehouden tegoed verzwegen bij het doen van aangifte IB/PVV, zo ook voor het jaar 2007.
28. De rechtbank is van oordeel dat de boete passend en geboden is. Belanghebbende heeft willens en wetens en op grove wijze zijn fiscale verlichtingen veronachtzaamt. Bovendien heeft hij geen openheid van zaken betracht. De rechtbank is zich ervan bewust dat de boetegrondslag is komen vast te staan met gebruikmaking van omkering en verzwaring van de bewijslast, maar ziet daarin geen reden de boete te verminderen.
29. De rechtbank zal de boete nog wel ambtshalve verminderen omdat sprake is van ‘undue delay’. Sinds de aankondiging van de boete op 15 november 2019 (zie punt 8.), tot de datum van uitspraak van de rechtbank, zijn afgerond 68 maanden verstreken, en dat is 44 maanden langer dan de termijn van twee jaar die geldt voor de behandeling van het geding in eerste aanleg. De rechtbank zal de boete daarom met 20%verminderen tot € 4.296.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
30. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
31. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
32. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
33. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op
4 februari 2020. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 41 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 41 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat zeven keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 3.500 (zeven keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 2 juni 2021. De periode gelegen tussen
4 februari 2020 en 2 juni 2021 is (afgerond) tien maanden langer dan zes maanden. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van tien maanden gedeeld door 41 maanden keer € 3.500 is € 854. De Staat moet de rest betalen, dus € 2.646. De rechtbank ziet echter aanleiding tot matiging in die zin dat aan belanghebbende en aan zijn echtgenote ieder de helft van bedoelde bedragen dient te worden betaald. De zaken van de echtgenote van belanghebbende zijn in de bezwaar- en beroepsfase tegelijk met de zaak van belanghebbende behandeld. Dit wordt geacht een matigende invloed te hebben op de ondervonden spanning, het ongemak en de frustratie.