7.3.Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode in geding wel zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Eiser heeft gewezen op zijn verklaringen over dat hij vaak reisde van zijn uitkeringsadres naar Friesland en weer terug. Laborijn heeft er echter terecht op gewezen dat dit in ieder geval niet wordt onderbouwd door de enkele OV-transacties en de betalingen aan NS en de Kruidvat in verband met gekochte treinkaartjes die in de periode in geding volgens de bankafschriften van eiser zijn gedaan. Daaruit is slechts af te leiden dat eiser in de periode in geding maximaal achttien keer met de trein heeft gereisd. Eiser heeft ook verklaard dat hij vaak met iemand meereisde. Maar Laborijn heeft er terecht op gewezen dat, ondanks de daarover door Laborijn gevraagde toelichting, eiser daarover onvoldoende concreet heeft verklaard. Bovendien heeft eiser daarover ook wisselende verklaringen afgelegd. Zo heeft hij in het telefoongesprek van 15 april 2021 gezegd dat hij heen en weer rijdt met een vriend, heeft hij in het gesprek van 20 oktober 2021 gezegd dat hij of met de trein reist of met een vriend/kennis meerijdt, is in bezwaar een verklaring overgelegd van een buurvrouw waarin staat dat eiser af en toe met hun dochter meerijdt naar Friesland en heeft eiser in beroep in antwoord op de door Laborijn gestelde vragen gezegd dat hij, naast het reizen met de trein,
vaakmet zijn buurmeisje is meegereden, dat [persoon A] hem geregeld heen en weer bracht en hij af en toe met zijn broer meereed die in [plaats 4] woont terwijl hij in zijn reactie van 10 december 2024 in beroep weer aangeeft dat hij, naast het reizen met de trein, vaak gebracht werd door zijn ouders, vriendin of [persoon A]. Laborijn heeft aan die verklaringen dus niet de waarde hoeven toekennen die eiser daaraan toegekend wil zien. Ook tijdens de zitting heeft eiser voor die wisselende verklaringen geen goede uitleg kunnen geven. Dat volgens hem de vragen erg op elkaar leken, is daarvoor onvoldoende. Ook op dit punt heeft eiser gewezen op het advies van zijn toenmalige gemachtigde waarover de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld. Eiser heeft in bezwaar verder nog verklaringen overgelegd van (buren van) zijn ouders, waaruit zou volgen dat hij wel woonachtig was op het uitkeringsadres, en gesteld dat hij ingeschreven staat bij de huisarts en tandarts in [plaats 2] . Dit leidt niet tot een ander oordeel. De verklaringen van zijn ouders en de buurtbewoner zijn achteraf opgesteld en geven niet aan op welke concrete feiten en omstandigheden en/of waarnemingen deze personen de conclusie hebben getrokken dat eiser in de te beoordelen periode feitelijk op het uitkeringsadres verbleef. Dat valt ook niet af te leiden uit de inschrijvingen bij huisarts en tandarts. De beroepsgrond slaagt niet.
8. De rechtbank komt gezien het voorgaande tot de conclusie dat Laborijn zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in de periode in geding niet woonde op het door hem opgegeven uitkeringsadres en dat hij dat in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld aan Laborijn. Laborijn was dus verplicht om de aan eiser toegekende bijstand op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Pw in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw terug te vorderen. Eiser heeft het door Laborijn berekende terug te vorderen bedrag niet bestreden.
9. Eiser voert aan dat er dringende redenen zijn waarom Laborijn (deels) van terugvordering af had moeten zien. Hij is depressief geraakt door de handelwijze en het hele proces, met name door de mensen van Laborijn die daar inmiddels niet meer werken. Laborijn had begrip moeten tonen voor zijn psychische gezondheid, waaronder een depressie, die een grote rol speelt in zijn situatie. Verder is eiser verkeerd geïnformeerd door zijn gemachtigde. Het was een heel zware tijd voor hem, het heeft hem veel stress gegeven en ook de motivatie weggenomen om zijn werk te kunnen en blijven doen.