4.0 Gelet op het verhandelde ter zitting en het mogelijk te geven dictum zal de rechtbank er bij haar beoordeling van uitgaan dat het enige element waardoor de pensioentoezegging eventueel niet als pensioenregeling kan worden aangemerkt wordt gevormd door de omvang van de in te bouwen AOW-compensatie. De rechtbank gaat er vanwege de omvang van het geschil dus aan voorbij dat ter zitting namens eiseres is erkend, dat de formulering van het premiecompensatiedeel in onderdeel 3.2 van artikel 3 van de conceptpensioenovereenkomst aanpassing behoeft, welke zijn weerslag nog niet heeft gevonden in de pensioentoezegging en gaat er vanuit dat de later aldus aan te passen pensioentoezegging het onderwerp van het thans te berechten geschil vormt.
4.1 Ter berekening van het ouderdomspensioen wordt in onderdeel 3.1 van artikel 3 van de pensioenovereenkomst uitgegaan van het vaste jaarloon verminderd met een franchise van 10/7 van de per 1 januari van het berekeningsjaar geldende jaarlijkse AOW-uitkering voor een ongehuwde persoon als omschreven in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, en vijfde lid, onderdeel a, van de AOW, vermeerderd met de vakantie-uitkering. Over het aldus berekende bedrag (de basispensioengrondslag) bouwt de werknemer een ouderdomspensioen op van 2% vermenigvuldigd met het aantal dienstjaren dat fiscaal ten hoogste in aanmerking genomen mag worden tot aan de pensioenleeftijd. De ouderdomspensioenaanspraken worden derhalve tijdsevenredig opgebouwd.
4.2 In geschil is de hoogte van het in te bouwen gedeelte van de AOW-uitkering in het tijdelijk overbruggingspensioen. De hoogte van het premiecompensatiedeel is niet geschil.
Eiseres wenst het volledige bedrag van de AOW-uitkering die een ongehuwde kan genieten in enig berekeningsjaar in te bouwen in het tijdelijk overbruggingspensioen. Verweerder is van opvatting dat het bedrag van de in te bouwen AOW-uitkering tijdsevenredig moet worden vastgesteld.
4.3 De rechtbank stelt voorop dat het tijdelijk overbruggingspensioen deel uitmaakt van het ouderdoms- en nabestaandenpensioen. Het tijdelijk overbruggingspensioen dient ter compensatie van de ontbrekende AOW-uitkering vóór de 65-jarige leeftijd (het AOW-compensatiedeel) en het verschil in premieheffing volksverzekeringen over de pensioenuitkeringen vóór en vanaf de 65-jarige leeftijd (het premiecompensatiedeel). Het overbruggingspensioen houdt een tijdelijke ophoging van het ouderdomspensioen (in enge zin) in, waarmee wordt voorkomen dat het totale nettopensioen in de periode vanaf de ingangsdatum van het ouderdomspensioen tot aan de 65-jarige leeftijd lager is dan daarna.
4.4 Artikel 18a, achtste lid, onderdeel a, van de Wet bepaalt:
“De in dit hoofdstuk met betrekking tot het desbetreffende pensioenen opgenomen maxima worden voor het ouderdomspensioen opgevat met inbegrip van een bedrag dat tenminste wordt gesteld op per dienstjaar of per ontbrekend dienstjaar een evenredig gedeelte van de voordat jaar geldende uitkeringen voor gehuwde personen zonder toeslag als omschreven artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag.”.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer vergaderjaar 1997-1998, 26 020, nr. 3, blz. 25) is bij de opbouw van het ouderdomspensioen als uitgangspunt gekozen dat een vol pensioen van 70% in ten minste 35 jaar moet kunnen worden opgebouwd. In geval van een dergelijk vol pensioen moet na 35 jaar dan ook tenminste de enkelvoudige AOW-uitkering voor een gehuwde persoon zijn ingebouwd. Voor een evenredige AOW-inbouw betekent dit dat per dienstjaar een zodanig deel van de AOW-uitkering moet worden ingebouwd dat bij een vol pensioen van 70%, de volledige AOW-uitkering is ingebouwd. In geval het pensioen minder dan 70% bedraagt, kan de AOW-inbouw evenredig worden verminderd.
4.5 Naar luid van artikel 18h, eerste lid, van de Wet is een regeling waarvan, zoals in casu, geheel of gedeeltelijk een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet als verzekeraar optreedt, een pensioenregeling indien zij voldoet aan de artikelen 18 tot en met 18g van de Wet en voorts een pensioen inhoudt dat niet uitgaat boven hetgeen in collectieve regelingen gangbaar is. Op grond van het tweede lid van artikel 18h van de Wet kan bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld wat in collectieve regelingen gangbaar is. Artikel 10c, aanhef en onderdeel e, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 bepaalt daartoe:
“Voor de toepassing van artikel 18h, tweede lid, van de wet is een regeling een pensioenregeling indien zij voldoet aan hoofdstuk IIB van de wet, mits:
(...) een overbruggingspensioen voorzover dat dient ter overbrugging van een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet is afgestemd op het op grond van artikel 18a, achtste lid, in de pensioenregeling in aanmerking genomen bedrag.”.
Tijdens de parlementaire behandeling is over deze bepaling (Nota naar aanleiding van het Verslag, Tweede Kamer vergaderjaar 1998-1999, 26 020, nr. 6, blz. 48) opgemerkt:
“In onderdeel e tenslotte is opgenomen dat de AOW-uitkering waarmee in het tijdelijk overbruggingspensioen rekening wordt gehouden, dezelfde AOW moet zijn waarmee bij de opbouw van het ouderdomspensioen rekening wordt gehouden. (..)”.
Naar het oordeel van de rechtbank doet het bepaalde in artikel 10c, aanhef en onderdeel e, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB) om deze reden niet af aan het (eigen) tijdsevenredige karakter van de AOW-inbouw bij de bepaling van het tijdelijk overbruggingspensioen. De laatstbedoelde bepaling leidt er voor situaties als de onderhavige, naar het oordeel van de rechtbank, slechts toe dat de grondslag van het bedrag van de AOW-inbouw in het tijdelijke overbruggingspensioen niet afwijkt van de grondslag van de AOW-inbouw die bij de bepaling van de omvang van het ouderdomspensioen (in enge zin) in aanmerking genomen is.
4.6 Naar het oordeel van de rechtbank leidt de verwijzing in artikel 10c, aanhef en onder e, UBLB naar het achtste lid van artikel 18a van de Wet derhalve niet tot de door verweerder voorgestane beperking van de AOW-compensatie tot opbouw van het tijdsevenredig ingebouwde deel van de bij het ouderdomspensioen ingebouwde AOW-uitkering, maar is compensatie van het volledige bedrag van de ingebouwde AOW-uitkering toegestaan, mits, gelijk is bepaald in artikel 18e, eerste lid, onder b, van de Wet, de compensatie in minimaal 10 jaar direct voorafgaand aan de ingangsdatum van het ouderdomspensioen wordt opgebouwd. Vanwege een in casu kortere opbouwperiode van 9,1667 dienstjaren en een opbouwpercentage van 10% per dienstjaar, leidt de voorliggende pensioentoezegging tot een AOW-compensatie van 91,667% van de AOW-uitkering voor een ongehuwde persoon.
4.7 De rechtbank overweegt dat de hierboven weergegeven interpretatie in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. Blijkens de wetsgeschiedenis is het doel van het overbruggingspensioen immers te voorkomen dat het totale netto pensioen voor de 65-jarige leeftijd lager is dan daarna, waarbij het overbruggingspensioen sneller dan het ouderdomspensioen mag worden opgebouwd, namelijk in minimaal 10 jaar onmiddellijk voorafgaand aan de pensioeningangsdatum (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer vergaderjaar 1997-1998, 26 020, nr. 3, blz. 14, herhaald op blz. 28/29 en verhelderd op de blz. 26 en 33/34 van de Nota naar aanleiding van het Verslag, alsmede in de Memorie van Toelichting, Eerste Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 020, nr. 104b, blz. 18). Daarbij bevat de wetshistorie geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat de wetgever de mogelijkheid tot versnelde opbouw van een volledige AOW-compensatie slechts heeft willen voorbehouden aan collectieve pensioenregelingen.
4.8 De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat eiseres het gelijk aan haar kant heeft, zodat het beroep gegrond moet worden verklaard.