Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
€ 600,00
Rechtbank Limburg
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 24 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en zijn werkgever, een besloten vennootschap. De werknemer, die op 8 september 2017 in dienst trad, werd op 5 januari 2018 op staande voet ontslagen wegens vermeende diefstal van een tray bier. De werknemer betwistte de diefstal en verzocht om vernietiging van het ontslag en om wedertewerkstelling. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 april 2018 trok de werknemer zijn verzoek tot wedertewerkstelling in, omdat zijn dienstverband inmiddels van rechtswege was geëindigd. De kantonrechter oordeelde dat de dringende reden voor ontslag niet was komen vast te staan, aangezien de werknemer ontkende de diefstal te hebben gepleegd en er onvoldoende bewijs was om de beschuldiging te onderbouwen. Het ontslag op staande voet werd daarom vernietigd. De kantonrechter oordeelde verder dat de werkgever verplicht was het salaris van de werknemer tot het einde van het dienstverband te betalen, vermeerderd met wettelijke verhogingen en rente. De werkgever werd ook veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering bij ontslag op staande voet en de rechten van werknemers in dergelijke situaties.