Uitspraak
RECHTBANK limburg
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2022 in de zaken tussen
ROE 21/198:
ROE 21/879:
Procesverloop
Overwegingen
na het verstrijken van de begunstigingstermijn op 25 juli 2019nog heeft voortgeduurd. Verweerder heeft eisers dus afzonderlijk als overtreders kunnen aanmerken, omdat zij alle drie (ook nog enige tijd na het verstrijken van de begunstigingstermijn) bewoners van het pand waren (en twee van hen mede-eigenaar) en het in die hoedanigheid in hun macht hadden de overtreding te beëindigen. Verweerder was derhalve bevoegd tot invordering / het nemen van invorderingsbeschikkingen. De pas ter zitting door eisers geuite twijfel over de vraag of verweerder ten aanzien van [eiser 3] heeft mogen aannemen dat de overtreding na verloop van de begunstigingstermijn nog heeft voortgeduurd -
op het moment van de controle op 6 augustus 2019zou zij de feitelijke bewoning inmiddels hebben gestaakt en op dat moment stond ze enkel nog ingeschreven op het betreffende adres in de BRP - is volgens de rechtbank, daargelaten dat dat pas op zitting is gesteld, onvoldoende reden om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank is ook anderszins niet gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat verweerder niet bevoegd was tot invordering / het nemen van invorderingsbeschikkingen.
hoogtevan de ingevorderde bedragen overweegt de rechtbank dat die in beginsel niet meer ter discussie kan staan in de invorderingsprocedure, zoals reeds overwogen onder 8 t/m 8.3. De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden waarom vanwege de hoogte van de verbeurde dwangsommen alsnog van invordering daarvan zou moeten worden afgezien. De rechtbank volgt niet het standpunt van eisers dat de dwangsom moet worden opgevat als een maximum van € 3.000,- voor eisers gezamenlijk, nu dat niet uit de tekst van de dwangsombesluiten kan worden afgeleid. Ook uit de omstandigheid dat de lasten onder dwangsom aan de individuele eisers waren gericht, hadden eisers reeds kunnen begrijpen dat verweerder jegens ieder van hen zou overgaan tot invordering van een bedrag van € 3000,- als niet tijdig aan de last werd voldaan.
eisers gezamenlijkeen totaalbedrag van € 9000,- hebben verbeurd als gevolg van het feit dat verweerder jegens hen alle drie afzonderlijk tot invordering is overgegaan, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt, die maakt dat verweerder van invordering had moeten afzien. Zoals reeds overwogen (zie 8 t/m 8.3 en 12.2) heeft verweerder aan ieder van eisers afzonderlijk de last onder dwangsom mogen opleggen. Eisers hadden het in hun hoedanigheid van bewoners dan wel (mede-)eigenaren van de woning elk in hun macht de overtreding te beëindigen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom in de onderhavige zaken ten aanzien van eisers afzonderlijk tot invordering van de verbeurde bedragen is overgegaan. Ieder van hen moest de illegale bewoning beëindigen. Verweerder heeft daarom aan eisers niet één gezamenlijke last onder dwangsom opgelegd, maar drie individuele lasten. Verweerder heeft daarbij, onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 28 oktober 2020 [7] terecht gesteld dat het bevrijdend kunnen betalen door één eiser voor de andere eisers zou afdoen aan het gezag en de beoogde werking van de opgelegde lasten. Nu tussen partijen niet in geschil is dat eisers niet tijdig aan de last hebben voldaan, heeft verweerder terecht gesteld dat, door aan ieder van eisers afzonderlijk een last onder dwangsom op te leggen van € 3000,- per constatering, eisers alle drie afzonderlijk van rechtswege een dwangsom van € 3000,- hebben verbeurd. Nu het verschuldigde gezamenlijke totaalbedrag van € 9000,- een direct gevolg is van het feit dat ieder van eisers een dwangsom van € 3000,- per constatering heeft verbeurd, ziet de rechtbank hierin geen bijzondere omstandigheid die maakt dat verweerder niet jegens ieder van eisers afzonderlijk tot invordering mocht overgegaan. Hetgeen eisers ter zitting hebben aangevoerd, namelijk dat in eerste instantie het bestreden besluit alleen aan [eiser 1] is gezonden en daarna pas aan de andere twee eisers en het eigenlijk ook door verweerder als één kwestie wordt gezien en niet als drie afzonderlijke kwesties / besluiten, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Beslissing
,en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2022