ECLI:NL:RBLIM:2024:343

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
9986211 EL 22-43
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomst en vernietiging op grond van artikel 1:88 BW

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 18 januari 2024, staat de effectenleaseovereenkomst centraal die door de gedaagde, [gedaagde], is aangegaan met Dexia Nederland B.V. De gedaagde heeft de overeenkomst ondertekend zonder schriftelijke toestemming van zijn partner, [partner gedaagde]. Dexia vordert een verklaring voor recht dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. De gedaagde voert verweer en stelt dat de overeenkomst vernietigbaar is op grond van artikel 1:88 BW, omdat zijn partner geen toestemming heeft gegeven voor de overeenkomst. De kantonrechter overweegt dat de vernietiging van de overeenkomst mogelijk is, omdat de schriftelijke toestemming van [partner gedaagde] ontbreekt. De rechter verwijst naar relevante jurisprudentie van de Hoge Raad en concludeert dat Dexia niet kan aantonen dat de gedaagde zijn partner op de hoogte heeft gesteld van de overeenkomst. De vordering van Dexia wordt afgewezen, en de rechter oordeelt dat Dexia aan [gedaagde] moet terugbetalen wat hij heeft betaald, verminderd met eventuele uitkeringen. Dexia wordt veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk Recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer: 9986211 EL 22-43
vonnis van de kantonrechter van 18 januari 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 juni 2022;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek, tevens houdende een voorwaardelijke wijziging van eis;
  • de conclusie van dupliek;
  • de rolbeslissing van 19 oktober 2023;
  • de akte uitlaten producties van Dexia.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende overeenkomst ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[contractnummer]
21-1-2000
AllRound Sparen met maandbetaling
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
23-2-2006
- € 649,40
Nee
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de overeenkomst – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 2.949,70 aan maandtermijnen aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde] geen dividenden ontvangen.
2.4.
[gedaagde] was ten tijde van het aangaan van de overeenkomst gehuwd met [partner gedaagde] (verder: [partner gedaagde] ). [partner gedaagde] heeft [gedaagde] geen schriftelijke toestemming verleend voor het aangaan van deze overeenkomst.
2.5.
[partner gedaagde] heeft bij brief van 29 juni 2005 (hierna: de vernietigingsbrief) een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van de overeenkomst als bedoeld in artikel 1:89 BW.
2.6.
Bij brief van 25 maart 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert, na voorwaardelijke wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal verklaren voor recht dat Dexia, na betaling van een in goede justitie vast te stellen bedrag, met betrekking tot de overeenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht en afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] meent nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995. Ook stelt [gedaagde] dat Dexia een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is. Tot slot doet [gedaagde] een beroep op de vernietiging van de overeenkomst.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] zich erop beroept dat nog verdere jurisprudentie moet worden afgewacht, wordt hij daarin niet gevolgd.
Vernietigbaarheid van de overeenkomsn
4.7.
De kantonrechter overweegt dat [gedaagde] in zijn antwoord eerst ingaat op de door hem gestelde advisering door Spaar Select B.V. en daarna op de vernietiging van de overeenkomst ex artikel 1:88/1:89. Niet volgt uit het antwoord dat hij primair een beroep doet op de tussenpersoon problematiek en subsidiair op de vernietiging van de overeenkomst. Nu de vernietiging van de overeenkomst een verderstrekkend gevolg heeft, zal de kantonrechter die stellingen eerst behandelen.
4.8.
Er is sprake van huurkoop. Dit betekent dat [gedaagde] voor het aangaan van elke overeenkomst de schriftelijke toestemming van [partner gedaagde] behoefde (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837 en HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3868). Aangezien deze schriftelijke toestemming ontbreekt, had [partner gedaagde] de bevoegdheid een beroep te doen op de vernietigbaarheid als bedoeld in artikel 1:88 en 1:89 BW.
Beroep Dexia op verjaring vernietiging ex artikel 1:88/89 BW4.9. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 oktober 2015 (JOR 2015/337 m.nt. mr. T.M.C. Arons, ECLI:NL:HR:2015:3018) beslist dat de stuitende werking op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van een op die collectieve actie, ingesteld op 13 maart 2003, aansluitende, individuele vordering tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens artikel 1:89 BW en dat dit ingevolge het bepaalde in artikel 3:52 lid 2 BW ertoe leidt dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging wordt gestuit. Voorts heeft de Hoge Raad daarin bepaald dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring als hiervoor bedoeld, die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, tijdig is uitgebracht.
4.10.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:936) volgt dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomst is gestuit indien uiterlijk zes maanden na 25 januari 2007, dat wil zeggen uiterlijk op 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is afgegeven.
4.11.
Vastgesteld wordt dat de overeenkomst méér dan drie jaar voorafgaand aan het aanhangig maken van de collectieve vordering zijn afgesloten. Dat betekent dat bovengenoemd arrest van de Hoge Raad niet van toepassing is indien [partner gedaagde] op 13 maart 2000 bekend was met deze overeenkomst.
4.12.
In het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2023 ECLI:NL:RBAMS:2023:1221 is het toetsingskader voor zaken als de onderhavige, weergegeven. Beoordeling van deze zaak aan de hand van dat toetsingskader leidt tot het volgende.
4.13.
Voor de beoordeling van het beroep op verjaring door Dexia is van belang op welk tijdstip [partner gedaagde] daadwerkelijk bekend werd met de overeenkomst. Het verjaringsberoep van Dexia kan alleen slagen wanneer Dexia daarvoor voldoende stelt en onderbouwt. Om Dexia daartoe in staat te stellen moet [gedaagde] voldoende gegevens verstrekken over de (financiële) gezinssituatie en andere feiten, die relevant kunnen zijn voor het vaststellen van het tijdstip van daadwerkelijke bekendheid van [partner gedaagde] met de overeenkomst. Doet [gedaagde] dat niet dan heeft [gedaagde] het verweer tegen het verjaringsberoep onvoldoende onderbouwd.
4.14.
Eerst zal worden beoordeeld of [gedaagde] zijn verweer tegen het verjaringsberoep van Dexia voldoende heeft onderbouwd. Door [gedaagde] zijn schriftelijke verklaringen van hemzelf en van [partner gedaagde] overgelegd, waarin staat vermeld dat deze zijn opgesteld op basis van antwoorden die elk van hen buiten aanwezigheid van de ander heeft gegeven in een telefoongesprek met hun gemachtigde.
4.14.1.
In de verklaring van [gedaagde] staat vermeld:
“a. In [geboortedatum] 2000 was ik 31 jaar oud. Ik ben gehuwd met [partner gedaagde] en samen hebben wij twee kinderen. Een dochter geboren op [geboortedatum] 1991 en een zoon geboren op [geboortedatum] 1994. Ik was werkzaam als onderhoudsmonteur bij [naam bedrijf] . Mijn vrouw was interieurverzorger bij het gemeentehuis.
b. Er kwam op een avond een verkoper aan de deur. Die had mooie verhalen om te sparen voor de toekomst. Samen hebben wij aan tafel gezeten. Mijn vrouw was daar niet bij aanwezig, want zij werkte in de avonden. Ook na dat gesprek heb ik mijn vrouw daar niets over verteld. Dat heb ik bewust gedaan, want zij houdt niet spaarregelingen die anders zijn dan gewoon sparen bij de bank. Ik dacht dat ik 100 gulden wel kon missen en wilde op die manier sparen voor eventuele studiekosten voor de kinderen later.
c. De inleg heb ik laten afschrijven van de rekening die feitelijk op naam van mijn vrouw stond. Ik regelde alle betalingen en er gingen al veel meer betalingen van de en/of rekening af. Ik beheerde alle rekeningen, dus mijn vrouw wist daar eerst niets van.
d. Een aantal maanden na het afsluiten van de overeenkomst bleek mijn vrouw een afschrift te hebben gezien waar een betaling aan Dexia op stond. Ze vroeg letterlijk; wat is dit? Ik dacht dat het haar niet zo zou opvallen, maar toch wel. Ik heb haar toen verteld dat ik een spaarregeling heb afgesloten om te sparen voor de kinderen, maar niet meer dan dat. Zij was daar helemaal niet blij mee en dat heeft wel wat scheldwoorden gekost. Ze was vooral boos dat ik het niet heb overlegd en dat ik het van haar rekening liet afschrijven. Pas in 2001 of misschien net 2002 gingen wij naar de bank om onze hypotheekmogelijkheden in kaart te brengen. Tijdens dat gesprek met een aardige mevrouw van de bank kregen wij te horen dat wij geregistreerd stonden bij de BKR. De spaarregeling bij Dexia bleek een lening. Dat wist ik tot dat moment zelf ook niet eens. Wij hebben daar toen ook woorden over gehad. Voor dat moment wist mijn vrouw niet dat ik had belegd met geleend geld. Ik heb toen ook contact met
Dexia gezocht, maar ik kon er alleen vanaf door een flink bedrag te betalen. 2500 of 3500 gulden of euro’s.
e. Wij hadden twee rekeningen bij de ABN. Eén gezamenlijke rekening en een rekening op naam van mijn vrouw. Mijn vrouw had van beide rekeningen een bankpas. De voornaamste afschrijvingen gingen van de gemeenschappelijke rekening. Toen deed mijn vrouw vrijwel niets met de rekeningen en nu is het zelfs andersom. Ik laat nu mijn vrouw alle financiën regelen.
f. Mijn salaris kwam binnen op de en/of. Het salaris van mijn vrouw die een paar uurtjes werkte kwam binnen op haar rekening.
g. Ik verzorgde de financiële administratie in die tijd zelf. Mijn vrouw bemoeide zich nergens mee. Als mijn vrouw uitgaven deed, dan ging zij geld pinnen van de gemeenschappelijke rekening. De eigen rekening van mijn vrouw gebruikte ik meer als reservepotje voor als we wat tekortkwamen.
h. Ik betaalde de rekeningen en verzorgde de overboekingen. Ik had toen het volledige beheer nog.
i. De bankafschriften opende ik zelf. Ik borg deze op in de speciale bankmappen en die stonden in de kast. Mijn vrouw kon daar wel in kijken, maar het interesseerde haar niet. Behalve dan die ene keer dat zij wel een afschrift had geopend en daar direct vragen over stelde. Ondanks dat het haar rekening betrof keek ze daar zelden op. Zoals ik al zei, nu is dat anders. Post op mijn naam opende mijn vrouw ook niet. Een boete werd nog wel eens opengemaakt.
j. De belastingaangifte deed mijn verzekeringsagent. Dat was [verzekeringsagent] . Mijn vrouw ging weleens mee voor de gezelligheid, want het was een kennis van ons. Mijn vrouw is niet door de aangifte op de hoogte geraakt. Ik denk dat ik de overeenkomst niet heb opgegeven bij de belastingdienst.
k. Ja, zoals ik al zei. In dat gesprek voor de hypotheek mogelijkheden kwam de overeenkomst ter sprake. Dat is 2001 of 2002 geweest.
l. Nee, ik had alleen een pensioen opgebouwd in België. Van 1987 tot en met 2000.
m. Uitgaven voor het huishouden werden gewoon gedaan. Meubels of iets anders voor in huis, hadden wij wel overleg over. (…)”.
4.14.2.
In de verklaring van [partner gedaagde] staat vermeld:
“a. In [geboortedatum] 2000 was ik 30 jaar oud. Ik ben getrouwd met mijn man en samen hebben wij twee kinderen. Mijn dochter was in 2000, 9 jaar oud en onze zoon is van 1994 dus die was toen 5 jaar oud. Ik was werkzaam als interieurverzorgster zoals dat nu chique heet. Mijn man werkte volgens mij bij [naam bedrijf] . Hij werkte met hydraulische pompen.
b. Dat weet ik niet. Ik was daar niet bij betrokken.
c. Eigenlijk kwam ik daar pas veel later achter. Op enig moment, maanden later zag ik een afschrijving die ik niet kende. Daar heb ik vragen over gesteld aan mijn man. Dat was een afschrijving van mijn rekening die was geopend voor mijn inkomsten.
d. Omdat mijn man in 2000 minder ging verdienen wilde ik mij meer gaan verdiepen in onze uitgaven. Toen heb ik een bankafschrift van mijn eigen rekening geopend waar een betaling aan Dexia op stond. Omdat ik niet wist waar dat voor was heb ik dat aan mijn man gevraagd. Hij vertelde mij dat hij aan het sparen was voor als de kinderen later verder zouden willen studeren. Toen wist ik niet meer dan dat. Ik was ontzettend boos dat hij dat
zonder overleg had gedaan terwijl wij het financieel toen wat minder breed hadden. Van aandelen en beleggen wist ik toen nog niets. Dat kwam pas later in 2001 denk ik. Wij woonden in een huurwoning en wij wilden onderzoeken of er mogelijkheden waren om een woning te kopen. Wij zijn toen op gesprek geweest bij de bank en daar werden wij geconfronteerd met een schuld. Toen bleek dus dat die spaarregeling een schuld had. Ik was
ontzettend boos en geschrokken. Wij konden toen geen hypotheek krijgen.
e. Wij hadden volgens mij twee rekeningen bij de ABN. Eén gezamenlijke en één op mijn naam. Van de gezamenlijke rekening werden alle vaste lasten betaald en van mijn rekening wat boodschappen en kleding. De extra’s zeg maar. Van beide rekeningen had ik een bankpas.
f. Wij hadden inkomsten van ons werk. Mijn verdiensten ging naar mijn rekening en die van mijn man naar de gezamenlijke.
g. Mijn man verzorgde de financiële administratie in 2000 volledig. Nadat ik overal achter ben gekomen, ben ik mij veel meer met de financiën gaan bemoeien. Dat was denk ik in 2001/2002.
h. Eigenlijk deed ik geen betalingen. De rekeningen betaalde mijn man. Mijn uitgaven deed ik met cash geld nadat ik of mijn man had gepind.
i. Mijn man opende de bankafschriften normaliter. Hij borg die op in een map van de bank. Toen het financieel moeilijker was door de inkomensteruggang van mijn man heb ik wel gekeken in de afschriften om te kijken waar ons geld allemaal naartoe ging. Zodoende heb ik een aantal maanden na het afsluiten van de overeenkomst een betaling op de afschriften gezien.
j. Mijn man verzorgde de belastingaangifte samen met onze verzekeringsagent. Ik durf niet te zeggen of ik de aangiftes toen wel of niet moest ondertekenen, maar ik weet wel zeker dat ik deze nooit inkeek. Dat doe ik nu nog niet. Wel slecht eigenlijk, maar ik vertrouw erop dat het goed gaat.
k. Nee, voor zover ik weet hadden wij geen andere leningen. Toen wij geconfronteerd werden met de lening van Dexia probeerden wij de mogelijkheden voor een hypotheek te onderzoeken.
l. Nee. Wel neem ik aan dat ik een pensioen heb opgebouwd. Maar van beleggen enzo houd ik helemaal niet.
m. Grote dingen overlegden wij wel samen. Ik moest dan wel weten van mijn man wat ik kon uitgeven. (…)”.
4.15.
Dexia heeft ter onderbouwing van haar beroep op verjaring aangevoerd dat:
a. betalingen van de op grond van de overeenkomst verschuldigde bedragen hebben plaatsgevonden vanaf een rekening die op naam van [partner gedaagde] stond;
b. de overeenkomst via een tussenpersoon tot stand is gekomen. In de regel kwam een tussenpersoon meerdere malen bij een afnemer thuis. Dit moet [partner gedaagde] zijn opgevallen, dan wel met [partner gedaagde] zijn besproken;
c. het doel van de overeenkomst sparen voor de studie van de kinderen was, dat meestal wordt besproken binnen het gezin;
d. een hoog bedrag aan incasso’s is betaald en dit [partner gedaagde] moet zijn opgevallen;
e. er is gesproken over de ingelegde gelden, nu deze mogelijk ook uit het inkomen van [partner gedaagde] werden betaald;
f. [partner gedaagde] moet zijn opgevallen dat [gedaagde] post van Dexia ontving;
g. de uit de overeenkomst voortvloeiende aftrekbare rente moet zijn vermeld op de gezamenlijke belastingaangifte.
Al deze omstandigheden leiden ertoe, aldus Dexia, dat [gedaagde] [partner gedaagde] moet hebben ingelicht over het bestaan en de inhoud van de overeenkomst, dan wel dat zij daar zelf achter is gekomen.
4.16.
Dexia voert in de onderhavige zaak onder meer aan dat de verklaringen uitsluitend berusten op de herinneringen van [gedaagde] en [partner gedaagde] en dat geen bewijsmiddelen worden overgelegd die de daarin genoemde standpunten staven.
4.17.
Dexia verliest hierbij echter uit het oog dat [gedaagde] niet hoeft te bewijzen wanneer [partner gedaagde] daadwerkelijk kennisnam van het bestaan van de overeenkomst. Zoals hiervoor reeds is overwogen rust die bewijslast op Dexia. Wel mag van [gedaagde] worden verwacht dat het verweer tegen het verjaringsberoep van Dexia zo goed is onderbouwd als in het gegeven geval redelijkerwijs van [gedaagde] kan worden verlangd. Nu echter gesteld noch gebleken is dat in dit geval aan [gedaagde] ook andere bronnen of aanknopingspunten ter beschikking staan dan de herinneringen van [gedaagde] en [partner gedaagde] zelf, kan van [gedaagde] niet worden verlangd dat deze het verweer op iets anders baseert dan op die herinneringen.
4.18.
Naar aanleiding van hetgeen [gedaagde] en [partner gedaagde] hebben verklaard concludeert Dexia dat de inhoud van de verklaringen van [gedaagde] en [partner gedaagde] onvoldoende concreet is en niet is gebaseerd op de separate eigen herinnering van [partner gedaagde] ten opzichte van [gedaagde] . Volgens Dexia wijzen de verklaringen geen concreet moment aan waarop [partner gedaagde] bekend werd met de overeenkomst.
4.19.
Voor zover Dexia hiermee aanvoert dat het verweer tegen het beroep op verjaring onvoldoende is onderbouwd wordt zij hierin niet gevolgd. De door [gedaagde] en [partner gedaagde] in hun verklaringen gegeven informatie over hun gezinssituatie, over het beheer van de gezinsfinanciën en over de informatievoorziening omtrent die financiën, onderbouwt voldoende het verweer van [gedaagde] dat [partner gedaagde] in elk geval niet vóór 13 maart 2000 bekend is geworden met de overeenkomst. Niet gebleken is dat [gedaagde] en [partner gedaagde] op relevante punten méér kunnen verklaren dan zij hebben gedaan. Het betoog van Dexia betreffende deze verklaringen berust slechts op aannames en veronderstellingen die niet concreet zijn onderbouwd. Dat [gedaagde] en [partner gedaagde] zich niet meer herinneren op welk moment precies na 13 maart 2000 [partner gedaagde] daadwerkelijk met de overeenkomst bekend is geworden is geen reden om de verklaringen als onvolledig of ongeloofwaardig aan te merken. Dit betreft immers een omstandigheid die ongeveer twintig jaar geleden heeft plaatsgevonden, op een moment waarop [gedaagde] en [partner gedaagde] zich niet bewust waren van het belang van het tijdstip waarop dit plaatsvond.
4.20.
Dexia heeft tegenover de toelichting door [gedaagde] onvoldoende concrete feiten of omstandigheden genoemd die, indien zij komen vast te staan, kunnen bijdragen aan de conclusie dat [partner gedaagde] op een eerdere datum dan 13 maart 2000 daadwerkelijk bekend was met de overeenkomst. Daarom heeft Dexia, gelet op de toelichting door [gedaagde] , haar stellingen onvoldoende onderbouwd. Om die reden wordt het bewijsaanbod van Dexia gepasseerd en heeft als uitgangspunt te gelden dat [partner gedaagde] niet op een eerdere datum dan 13 maart 2000 daadwerkelijk bekend was met de overeenkomst.
4.21.
Het beroep van Dexia op verjaring van de bevoegdheid tot vernietigen slaagt dus niet.
De vorderingen van Dexia4.22. Uit het voorgaande volgt dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd uit hoofde van de overeenkomst.
4.23.
Dexia dient aan [gedaagde] ter zake van de overeenkomst te betalen al hetgeen [gedaagde] ter zake van de overeenkomst aan Dexia heeft betaald, verminderd met al hetgeen hij ter zake van de overeenkomst van Dexia heeft ontvangen, zoals uitgekeerde dividenden, overige uitkeringen, opbrengsten en eventueel een reeds ontvangen (gedeeltelijke) schadevergoeding (exclusief wettelijke rente). De betreffende bedragen blijken uit de door Dexia (meest recent) overgelegde financiële gegevens van de onderhavige overeenkomst waarvan de juistheid niet is weersproken.
Wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten, overig en proceskosten4.24. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment waarop Dexia met de terugbetaling in verzuim was, zijnde een termijn van vier weken na de vernietigingsbrief, waarna er immers redelijkerwijs vanuit mocht worden gegaan dat Dexia niet in de vernietiging berustte (28 juli 2005).
4.25.
De gevorderde wettelijke rente ter zake van de overeenkomst is toewijsbaar als volgt.
4.25.1.
Dexia is vanaf bovengenoemde ingangsdatum wettelijke rente verschuldigd over het saldo van hetgeen aan Dexia is betaald minus hetgeen van Dexia is ontvangen.
4.25.2.
Telkens indien na bovengenoemde ingangsdatum door Dexia een bedrag (exclusief wettelijke rente) is betaald ter zake van de overeenkomst, is vanaf de datum van die betaling de wettelijke rente verschuldigd over hetgeen na aftrek van dat bedrag (exclusief wettelijke rente) nog door Dexia verschuldigd is.
4.25.3.
De wettelijke rente is verschuldigd tot aan de datum van de voldoening van al hetgeen Dexia op grond van de hiervoor onder 4.23. bedoelde berekeningswijze verschuldigd is.
4.25.4.
Voor zover Dexia in het verleden reeds wettelijke rente heeft voldaan kan deze in mindering worden gebracht op het totale bedrag aan wettelijke rente dat Dexia op grond van het voorgaande verschuldigd is.
4.26.
[gedaagde] heeft daarnaast aanspraak gemaakt op buitengerechtelijke kosten. De Hoge Raad heeft zich in het arrest van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, over deze kwestie uitgesproken. In het arrest is geoordeeld dat de buitengerechtelijke werkzaamheden die in die procedure door Leaseproces waren gesteld op grond van artikel 6:96 lid 3 BW in verbinding met artikel 241 Rv niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.27.
In deze zaak zijn dezelfde buitengerechtelijke werkzaamheden gesteld als die, welke in het arrest aan de orde waren, namelijk het opstellen en versturen van enkele gestandaardiseerde stukken (zoals een klachtbrief, een opt-out verklaring en stuitingsbrieven), het voeren van een intakegesprek, het beoordelen van de haalbaarheid van de aanspraken van [gedaagde] en het adviseren daaromtrent en het verzamelen van gegevens om de omvang van de aanspraken van [gedaagde] te kunnen bepalen, zodat ook in dit geval geen aanspraak bestaat op vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
4.28.
Gelet op het voorgaande behoeft het resterende verweer van [gedaagde] , waaronder het verzoek tot overlegging van het aanvraagformulier, niet inhoudelijk besproken te worden. Nadat aan dit vonnis is voldaan zullen partijen geen verplichtingen meer jegens elkaar hebben uit de onderhavige rechtsverhouding. De vordering voor recht van Dexia zal dan ook worden toegewezen als na te melden.
4.29.
Omdat [gedaagde] inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 528,00 (2,00 x tarief € 264,00)
- nakosten
€ 132,00
Totaal € 660,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia uit hoofde van de overeenkomst niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de bedragen als onder 4.23. tot en met 4.25. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 660,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Dijk, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: BF

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).