ECLI:NL:RBLIM:2025:4301

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
ROE 24/4343
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid bestuursrechter bij verjaring van terugvorderingsvordering op basis van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, wordt de bevoegdheid van de bestuursrechter beoordeeld in een geschil over de verjaring van een terugvorderingsvordering op basis van de Participatiewet. Eiser, die bijstandsuitkeringen heeft ontvangen van de gemeente Maastricht, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders, waarin de maandelijkse aflossingsverplichting voor een openstaande vordering werd verhoogd. De rechtbank stelt vast dat de Centrale Raad van Beroep eerder heeft geoordeeld dat een beroep op verjaring met betrekking tot de bevoegdheid om het bedrag van de terugvordering te verhalen, tot de competentie van de civiele rechter behoort. De rechtbank oordeelt dat zij als bestuursrechter bevoegd is, omdat het hier gaat om een besluit betreffende de wijze van invordering. Eiser heeft aangevoerd dat de vordering is verjaard, maar de rechtbank oordeelt dat de verjaringstermijn is gestuit door eerdere correspondentie en het verzoek om uitstel van betaling. De rechtbank concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van verdere terugvordering af te zien en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24/4343

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Kara),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, het college
(gemachtigde: N. Emre).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het college op grond van de Participatiewet (PW) om de maandelijkse aflossingsverplichting op een openstaande vordering te verhogen.
1.1.
Bij besluit van 16 mei 2024 (het primair besluit) heeft het college met ingang van 1 mei 2024 deze aflossingsverplichting verhoogd van € 30,00 naar € 50,00.
1.2.
Met het bestreden besluit van 14 september 2024 op het bezwaar van eiser heeft het college de aflossingsverplichting gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, [naam partner] (partner eiser), de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser ontving samen met zijn toenmalige echtgenoot in de periode van 1 december 1997 tot en met 16 januari 2003 bijstandsuitkering van de gemeente Maastricht. In de periode van 22 januari 2003 tot 8 augustus 2003 woonde eiser in de gemeente Margraten en ontving hij van Margraten bijstandsuitkering. Daarna is eiser weer naar Maastricht verhuisd en heeft hij tot 1 augustus 2009 bijstandsuitkering van Maastricht ontvangen. Deze uitkering werd per 1 augustus 2009 beëindigd omdat eiser naar de gemeente [woonplaats] was verhuisd.
3. Bij besluit van 8 december 2010 (het terugvorderingsbesluit) heeft het college van Maastricht de bijstand van eiser en zijn ex partner ingetrokken en over een periode van 25 maanden teruggevorderd en ingevorderd (een totaalbedrag van € 51.792,00), vanwege verzwegen inkomsten uit autohandel. Daarbij is medegedeeld dat de ex partner van eiser mede (hoofdelijk) aansprakelijk is gesteld voor de terugvordering over de periode van samenwoning met eiser.
4. Bij besluit van 18 februari 2011 heeft het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland (Pentasz) de bijstand van eiser over de periode van
22 januari 2003 tot en met 31 juli 2003 op dezelfde gronden als het college van Maastricht ingetrokken en een totaalbedrag van € 5.129,39 teruggevorderd.
5. Eiser heeft tegen voornoemde terugvorderingsbesluiten bezwaar gemaakt en (hoger) beroep ingesteld. Op 7 februari 2011 heeft eiser het college van Maastricht verzocht om uitstel van betaling in afwachting op de beslissing op het bezwaar en een eventuele beroepsprocedure. Per brief van 15 februari 2011 heeft het college hiermee ingestemd. Bij uitspraak van 14 januari 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de aangevallen uitspraak van de rechtbank Maastricht bevestigd. Hiermee staan de terugvorderingsbesluiten in rechte vast.
6. Op 23 januari 2012 heeft het college een dwangbevel gestuurd.
7. Per brief van 18 augustus 2014 heeft het college naar aanleiding van voormelde uitspraak van de CRvB aan eiser medegedeeld dat hij nog een resterend openstaand bedrag van € 45.892,00 moet terugbetalen. Tevens heeft het college aan eiser een aflossingsverplichting opgelegd van € 95,17 per maand vanaf augustus 2014. Op 26 september 2014 heeft eiser verzocht om de betalingsregeling stop te zetten. Met de brief van 30 oktober 2014 heeft het college dat verzoek afgewezen en de aflossingsverplichting gehandhaafd.
8. Per brief van 14 maart 2017 heeft het college eiser laten weten dat hij nog openstaande vorderingen [1] heeft bij Sociale Zaken Maastricht Heuvelland, ter hoogte van
€ 46.385,39 en dat uitstel van betaling wordt verleend omdat eiser inmiddels in de gemeente [woonplaats] woont en een uitkering ontvangt van ISD Kompas (hierna: Kompas) en via de uitkering van Kompas verrekening plaatsvindt met een openstaande vordering bij Kompas.
9. Per brief van 16 maart 2018 heeft het college medegedeeld dat eiser nog een bedrag van € 44.585,39 aan uitkering moet terugbetalen, te weten het restant van de vorderingen die zijn teruggevorderd met de besluiten van 8 december 2010 en van
18 februari 2011 (zie onder: 3. en 4.) en dat het uitstel van betaling komt te vervallen. Daarbij is vermeld dat eiser dit bedrag ineens dient te betalen, maar een termijn van 10 dagen krijgt om een betalingsregeling te verzoeken en ook dat bij niet betalen of niet binnen de genoemde termijn verzoeken om een betalingsregeling invorderingsmaatregelen zullen worden genomen. Vervolgens heeft het college op 24 maart 2018 een zogenoemde betaalbrief gestuurd en eiser verzocht om de openstaande saldovordering (debiteurnummer 41830) vóór 18 april terug te betalen.
10. Bij brief van 15 april 2019, verzonden op 16 april 2019, heeft het college eiser medegedeeld dat bij besluit van 8 december 2010 € 51.792,00 werd teruggevorderd en dat bij besluit van 18 februari 2011 werd € 5.129,39 teruggevorderd en dat tevens sprake is van een vordering van € 14,00 in verband met aanmaankosten. Verder heeft het college laten weten dat op dat moment nog sprake is van een openstaande saldo van € 42.635,39 en dat eiser tot 1 mei 2020 uitstel van betaling wordt verleend.
11. Per brief van 10 juni 2020 heeft het college eiser laten weten dat nog een restantbedrag van € 40.585,39 moet worden terugbetaald (debiteurnummer 41830). Daarnaast heeft het college op basis van een telefonisch met eiser gemaakte afspraak per
1 juli een aflossingsverplichting aan eiser opgelegd van € 30,00 per maand. Vervolgens heeft het college op 18 juli 2020 en op 25 juni 2021 soortgelijke brieven gestuurd en is eiser gewezen op de openstaande vordering (debiteurnummer 41830).
12. Op 18 maart 2024 heeft het college eiser een brief gestuurd en verzocht om financiële gegevens over te leggen in verband met een heronderzoek om te bezien of de maandelijkse aflossing (€ 30,00) verhoogd kan worden en om een actuele draagkrachtberekening te maken. Eiser heeft geen gegevens ingeleverd. Naar aanleiding daarvan heeft het college de aflossingsverplichting met ingang van 1 mei 2024 verhoogd naar € 50,00 per maand. Als eiser niet akkoord gaat met die verhoging, verzoekt het college om de gevraagde financiële gegevens alsnog in te leveren.
13. Vervolgens heeft de gemachtigde van eiser per e-mail van 3 april 2024 verzocht om “de terugvorderingsbesluit(-en) te herzien” en een beroep op verjaring van de vordering gedaan. Daarbij heeft de gemachtigde gewezen op een bezwaarschrift tegen een terugvorderingsbesluit van Kompas en de beslissing op dat bezwaarschrift waarmee Kompas het beroep op verjaring van de desbetreffende vordering gehonoreerd heeft. Volgens gemachtigde dateert de vordering van het college van 22 jaar geleden en liepen ook de andere invorderingen (waaronder die van Kompas) via de gemeente Maastricht. Op 17 april 2024 heeft het college een reactie gegeven op voormelde e-mail en onder meer aangegeven dat de vordering (debiteurnummer: 41830), waarop eiser maandelijks € 30,00 aflost, is ontstaan met het besluit van 8 december 2010 (zie onder 3.) en dat het niet correct is dat de vordering dateert uit 2002.
13. Vervolgens heeft het college het primaire besluit en het bestreden besluit genomen. In het bestreden besluit stelt het college zich op het standpunt dat met de verzending van diverse (betaal-)brieven en besluiten inzichtelijk en duidelijk is gemaakt dat eiser enkel op de vordering van de gemeente Maastricht heeft afgelost. Het college ontkent dat het college ook de vordering van Kompas (gemeente [woonplaats] ) heeft ingevorderd. Volgens het college is geen sprake van verjaring van de vordering en is de vordering door de verzending van de (betaal-)brieven en besluiten gestuit. Het college ziet geen dringende redenen om van invordering af te zien. Verder ziet het college ook geen reden om de hardheidsclausule toe te passen omdat eiser geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die maken dat sprake is van een bijzondere situatie.

De standpunten van partijen

15. Eiser stelt zich op het standpunt dat de vermeende vordering is verjaard. Het college heeft jarenlang zonder duidelijke differentiatie betalingen geïnd waarbij het voor eiser onduidelijk was op welke vorderingen werd afgelost. Volgens eiser heeft het college niet alleen vorderingen van de gemeente Maastricht en van Pentasz, maar ook die van Kompas (gemeente [woonplaats] ) geïnd. Daarom kan niet door het college worden gesteld dat de verjaringstermijn zou zijn gestuit. Volgens eiser is het verzenden van diverse besluiten, brieven en betaalbrieven, niet voldoende om de verjaring te stuiten, omdat dit aan eiser geen inzicht geeft op welke vorderingen er geïnd is omdat er bij de inning van de vorderingen geen kenbare differentiatie is aangebracht door het college. Onder verwijzing naar een uitspraak van de CRvB [2] voert eiser aan dat een stuitingshandeling van verjaring niet aan de orde kan zijn als er meerdere vorderingen zijn en een belanghebbende niet weet op welke vordering werd afgelost middels verrekening. Dat is in onderhavige zaak ook aan de orde nu het college jarenlang heeft geïnd zonder duidelijk te maken of deze betalingen betrekking hadden op de vordering van het college via sociale zaken Maastricht Heuvelland of op de vordering van Kompas. Het beroep op verjaring moet daarom worden gehonoreerd.
16. Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van verjaring van de vordering omdat de verjaring van de vordering tijdig is gestuit door het verzenden van diverse brieven en besluiten. [3] Daarnaast ontvangt eiser vanaf juli 2020 maandelijks betaalbrieven, waarop duidelijk staat aangegeven om welke vordering het gaat (debiteurnummer, de hoogte van het openstaande saldo, het termijnbedrag en de omschrijving van de vordering). De door eiser verrichte maandelijkse betalingen hebben enkel betrekking op de openstaande vordering van het college en er is geen sprake geweest van aflossingen voor een openstaande vordering bij Kompas aangezien eiser die zelf heeft betaald via (verrekening op) zijn uitkering van Kompas. Ter zitting heeft het college desgevraagd toegelicht dat in de periode vanaf 1 januari 2016 tot 1 januari 2021 het college van Maastricht wel de inning van een vordering heeft gedaan voor de gemeente Eijsden-Margraten. In die periode zijn de vorderingen van Maastricht en Eijsden-Margraten administratief samengevoegd en vanaf 1 januari 2021 weer gesplitst, omdat Eijsden-Margraten vanaf dat moment geen onderdeel meer uitmaakte van Sociale Zaken Maastricht-Heuvelland. Eiser is vanaf 1 juni 2020 gestart met afbetaling op de vordering van Maastricht (daarvóór betaalde zijn toenmalige echtgenoot terug op die vordering) en heeft altijd alleen op de vordering van Maastricht afgelost. Ter onderbouwing wijst het college op de interne debiteurenoverzichten waaruit blijkt dat sprake is van één saldovordering (debiteurnummer: 41830) bestaande uit meerdere debiteurnummers over meerdere boekjaren (gelijk aan de perioden van terugvordering op grond van het terugvorderingsbesluit van 8 december 2010). Eiser is in de correspondentie van het college telkens gewezen op de openstaande vordering van Maastricht en het moet daarom voor hem overduidelijk zijn geweest dat het om terugbetaling van de vordering van Maastricht ging. Aangezien eiser vanaf juni 2020 is gestart met aflossing en hij in totaal € 1.840,00 heeft afgelost, kan het niet zo zijn dat de restvordering voor eiser niet duidelijk was.

Beoordeling door de rechtbank

17. Gelet op de standpunten van partijen constateert de rechtbank dat het primair te beoordelen geschilpunt is gelegen in het beroep op verjaring van eiser en, subsidiair, het beroep van eiser op dringende redenen om af te zien van (verdere) terugvordering. Ten aanzien van het primaire geschilpunt stelt de rechtbank voorop dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen: 1) de verjaring van de bevoegdheid tot het vaststellen van de geldschuld (het nemen van het terugvorderingsbesluit) en 2) de verjaring van de rechtsvordering tot betaling van die geldschuld. Het eerste is reeds beoordeeld door de CRvB in de uitspraak van 14 januari 2014 en is hier niet aan de orde. In deze procedure gaat het dan ook om de vraag onder 2. Die vraag betreft het traject van invordering, waarbij ambtshalve ter beoordeling staat of in de voorliggende zaak de bestuursrechter dan wel de civiele rechter bevoegd is te oordelen over verjaring van de vordering. De CRvB heeft herhaaldelijk geoordeeld dat een beroep op verjaring dat betrekking heeft op de bevoegdheid om het bedrag van de terugvordering te verhalen tot de competentie van de civiele rechter behoort en dat het bestuursprocesrecht er niet in voorziet om daarover een verklaring voor recht af te geven. [4] In dit geval is weliswaar in 2012 een dwangbevel uitgevaardigd, maar daaraan is kennelijk geen verdere uitvoering gegeven. Het gaat in deze zaak om een besluit betreffende (de wijze van) invordering, oftewel verdere terugvordering in de zin van artikel 60, zevende lid, van de PW. Daarbij is verhaal langs civielrechtelijke weg niet aan de orde. Bovendien zou een gang naar de civiele rechter over dit geschilpunt uit het oogpunt van effectieve rechtsbescherming onwenselijk zijn. De rechtbank beoordeelt daarom in deze zaak primair aan de hand van de door eiser aangevoerde gronden of het college zich terecht op het standpunt stelt dat geen sprake is van verjaring van de vordering.

Is sprake van verjaring van de vordering?

18. De rechtbank constateert dat de terugvordering bij besluit van 8 december 2010 is vastgesteld en met dat besluit ontstaat de verplichting om terug te betalen. In het besluit is aan eiser medegedeeld dat het bedrag van € 51.792,00 binnen zes weken na verzenddatum van het besluit moet worden terugbetaald. [5] Deze vordering betreft dus een bestuurlijke geldschuld [6] die is ontstaan na 1 juli 2009; de datum van de inwerkingtreding van de Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht, Stb. 2009, 264 (Vierde tranche Awb). Voor de vraag of sprake is van verjaring moet daarom aansluiting worden gezocht bij de bepalingen uit titel 4.4. van de Awb.
19. Op grond van artikel 4:104, eerste lid, van de Awb verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. Op grond van artikel 4:105, eerste lid, van de Awb wordt de verjaring gestuit door een daad van rechtsvervolging. Erkenning van het recht op betaling stuit de verjaring van de rechtsvordering eveneens (artikel 4:105, tweede lid, van de Awb). Ingevolge artikel 4:106 van de Awb kan het bestuursorgaan de verjaring ook stuiten door een aanmaning (zoals bedoeld in artikel 4:112 van de Awb), een beschikking tot verrekening of een dwangbevel. Het is aan het college om aannemelijk te maken dat de verjaring is gestuit. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan sprake. De rechtbank legt hieronder uit waarom dat zo is.
20. De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat sprake is van verjaring van de vordering. Hiervoor vindt de rechtbank het volgende van belang. Het college heeft met het terugvorderingsbesluit van 8 december 2010 ondubbelzinnig kenbaar gemaakt dat de ten onrechte verstrekte bijstandsuitkering van eiser wordt teruggevorderd. Daartegen heeft eiser bezwaar gemaakt en tevens een verzoek om uitstel van betaling gedaan (zie onder 5.) Met dit verzoek heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank het recht op betaling erkend en is de verjaring van de vordering gestuit. Daarnaast blijkt uit de hierboven weergegeven correspondentie (zie onder totstandkoming van het besluit) dat het college in de periode vanaf 2010 tot en met 2024 diverse brieven aan eiser heeft gestuurd over de invordering van de openstaande vordering, waaronder een dwangbevel. Met name de brief van 18 augustus 2014 en de in maart 2018 aan eiser verzonden brieven zijn te beschouwen als aanmaningen waardoor de verjaring gestuit is. Tevens is in de periode van 14 maart 2017 tot 19 maart 2018 sprake geweest van uitstel van betaling, waardoor de verjaringstermijn is verlengd. Die verlenging heeft kennelijk op verzoek, althans met medeweten van eiser plaatsgevonden, zodat daaruit ook is af te leiden dat eiser destijds de vordering heeft erkend. Daarbij komt dat eiser in juni 2020 met het college een betalingsregeling heeft getroffen en € 30,00 per maand is gaan aflossen (welke regeling met de brief van 10 juni 2020 is bevestigd door het college). Eiser heeft de ontvangst van deze correspondentie niet betwist. Gelet op het totaal van de correspondentie in de periode vanaf 2010 tot en met 2024, moet worden geconcludeerd dat nooit sprake is geweest van een onafgebroken periode van 5 jaar waarin de verjaringstermijn is doorgelopen en dus volgt de rechtbank eiser niet in de stelling dat sprake is van verjaring van de vordering. De beroepsgrond slaagt niet.
20. De stelling van eiser dat er jarenlang sprake zou zijn van inning van vorderingen, zonder dat het college een duidelijk onderscheid heeft gemaakt of het om inning van de vordering van Maastricht ging of om de vordering van Eijsden-Margraten (zonder differentiatie), maakt het voorgaande niet anders. Het college heeft weliswaar over de periode dat ook de invordering voor Eijsden-Margraten werd gedaan (vanaf 2016 tot 2021) niet in alle correspondentie onderscheid gemaakt tussen de vordering van Maastricht en de vordering van Eijsden-Margraten, maar dat neemt niet weg dat het naar het oordeel van de rechtbank voor eiser wel duidelijk moet zijn geweest dat eiser op de vordering van Maastricht (€ 51.792,00) afloste en niet op de (veel lagere) vordering van Eijsden-Margraten
(€ 5.129,39). Uit de stukken die het college heeft overgelegd blijkt voorts dat van de door eiser gestelde inning van een vordering van Kompas door het college geen sprake is geweest. Dat het voor eiser verwarrend is geweest dat er invorderingstrajecten van verschillende gemeenten liepen kan niet aan het college worden tegengeworpen.
20. De verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 29 april 2019 kan eiser niet baten, omdat in die zaak sprake was van inhouding op verschillende vorderingen via verrekening op de uitkering (anders dan in deze zaak) en onduidelijk was op welke vordering was afgelost. Verder was in die zaak geen volledig terugvorderingsbesluit genomen, omdat nagelaten was om concrete bepalingen over de invordering op te nemen. Hier is in deze zaak geen sprake van, zodat de vergelijking met de uitspraak van 29 april 2019 reeds daarom niet opgaat.
Slaagt het beroep op dringende redenen om van (verdere) terugvordering af te zien?
23. Eiser heeft subsidiair een beroep gedaan op dringende redenen [7] om af te zien van (verdere) terugvordering. Ter zitting heeft gemachtigde desgevraagd toegelicht dat de vordering al sinds 2010 bestaat en dat er geen einde komt aan de aflossing daarop. De situatie is uitzichtloos voor eiser, omdat hij niet ziet wanneer de aflossing gaat eindigen.
24. De rechtbank stelt vast dat het college in het bestreden beluit tevens heeft beoordeeld of er dringende redenen zijn, of reden voor toepassing van een hardheidsclausule, om van verdere terugvordering af te zien. Ervan uitgaande dat dringende redenen ook kunnen worden ingeroepen ten aanzien van een restvordering [8] , moet bij de beoordeling daarvan niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van het bestuursorgaan is in de redenen voor herziening en/of terugvordering. [9] Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan eigen fouten van het bestuursorgaan die aan een herziening of terugvordering ten grondslag liggen. Van belang is ook het aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenplicht, een onoplettendheid, of een situatie waarin betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij teveel aan uitkering ontving.
25. Eisers betoog dat sprake is van een dringende reden om van verdere terugvordering af te zien, slaagt niet. Eiser heeft niet geconcretiseerd en niet onderbouwd dat sprake is van een aandeel van het college in het ontstaan van de vordering, wat een aanleiding zou moeten zijn om van (verdere) terugvordering af te zien op grond van dringende redenen. Evenmin is concreet gesteld en onderbouwd dat sprake is van onaanvaardbare financiële gevolgen om van (verdere) terugvordering af te zien. Van bijzondere omstandigheden om een kennelijke hardheid aan te nemen blijkt daaruit evenmin.
26. Tot slot stelt de rechtbank vast dat eiser geen gronden heeft aangevoerd tegen de hoogte van de betalingsregeling (€ 50,00 per maand).

Conclusie en gevolgen

27. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Er is geen sprake van verjaring van de vordering en er is niet gebleken van dringende redenen om van verdere terugvordering af te zien. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van
mr.N.H.C. Schroeten, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 7 mei 2025.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Per 1 januari 2016 is de gemeenschappelijke regeling sociale dienst van Pentasz (waar de vordering van Margraten onder valt) opgeheven en zijn de werkzaamheden van onder andere gemeente Eijsden-Margraten overgenomen door Sociale Zaken Maastricht-Heuvelland. Hierdoor is de invordering op de vordering van Margraten vanaf 1 januari 2016 overgegaan naar het college van Maastricht.
2.Eiser beroept zich op de uitspraak van de CRvB van 29 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1372.
3.Op p. 3 en 4 van het bestreden besluit staat het overzicht van de brieven/besluiten die het college heeft verzonden in de periode vanaf februari 2011.
4.Zie o.a. CRvB 20 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:985; CRVB 9 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2114 en CRVB 20 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2485.
5.Hiermee voldoet het besluit aan de vereisten van artikel 4:86 van de Awb.
6.In de zin van artikel 4:85 van de Awb.
7.Op grond van artikel 58, achtste lid, van de PW.
8.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 6 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2115
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2192, in navolging op zijn uitspraak na de conclusie van AG De Bock, uitspraak van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.