ECLI:NL:RBLIM:2025:6663

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
ROE 24/4988
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor juridische kosten

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 10 juli 2025, wordt de afwijzing van de aanvraag van eiser voor bijzondere bijstand voor de kosten van juridische bijstand behandeld. Eiser had een aanvraag ingediend omdat hij kosten had gemaakt voor juridische bijstand ter hoogte van € 750,00 in een kantonzaak, waarbij hij in het gelijk was gesteld en een proceskostenvergoeding van € 120,00 had ontvangen. De rechtbank oordeelt dat verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, terecht de aanvraag heeft afgewezen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) geen voorliggende voorziening is, omdat het financieel belang lager was dan € 500,00. Eiser heeft door zich te wenden tot een juridisch adviseur zonder toevoeging, de mogelijkheid ontnomen om een beroep te doen op de hardheidsclausule voor gefinancierde rechtsbijstand. Ook het beroep op het evenredigheidsbeginsel en de zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de Participatiewet slaagt niet. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die de afwijzing van de aanvraag onterecht maken. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen recht heeft op bijzondere bijstand voor de kosten van juridische bijstand.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 24/4988

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2025

in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, verweerder

(gemachtigde: mr. V.H.J.M. van den Heuvel).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser voor bijzondere bijstand voor de kosten van juridische bijstand Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat verweerder terecht de aanvraag van eiser voor bijzondere bijstand voor de kosten van juridische bijstand heeft afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2. staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3. staat het bestreden besluit. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 4. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van juridische bijstand. Verweerder heeft deze aanvraag met het primaire besluit van
15 oktober 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 12 november 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 20 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het bestreden besluit

3. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van juridische bijstand. Eiser heeft deze aanvraag gedaan, omdat hij kosten voor juridische bijstand heeft gemaakt ter hoogte van € 750,00 voor het voeren van verweer in een kantonzaak. Het ging in die zaak om een vordering die lager was dan € 500,00. Eiser werd in het gelijkgesteld en heeft een proceskostenvergoeding gekregen ter hoogte van € 120,00. Hierdoor beperkt het geschil zich tot een bedrag van € 630,00.
3.1.
Met het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Ter motivering hiervan wordt door verweerder aangevoerd dat, conform de beleidsregels omtrent bijzondere bijstand, enkel voor vergoeding in aanmerking komen de kosten op grond van artikel 4 Besluit vergoedingen rechtsbijstand. [1] Eiser heeft tegen de afwijzing bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de grondslag van het besluit deels aangepast. De aanvraag van eiser wordt in het bestreden besluit afgewezen, omdat de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) een in beginsel een voorliggende voorziening is. [2] Daarnaast is gebleken dat eiser geen verzoek bij de Raad voor de rechtsbijstand heeft ingediend. Ook om die reden wordt geen bijzondere bijstand verstrekt.

Beoordeling door de rechtbank

4. Voor zover eiser in beroep heeft verzocht de gronden van het bezwaar als herhaald en ingelast te beschouwen, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Uit het in algemene zin herhalen en inlassen van bezwaargronden is niet af te leiden in welk opzicht de reactie van verweerder in het bestreden besluit op die bezwaargronden volgens eiser ontoereikend is. De rechtbank beperkt zich daarom in de uitspraak tot de toegelichte beroepsgronden die tegen het bestreden besluit zijn gericht.
Heeft verweerder terecht geoordeeld dat de Wrb een toereikende en passende voorliggende voorziening is die aan bijstandsverlening in de weg staat?
5. Eiser voert aan dat de Wrb in dit geval geen voorliggende voorziening is, omdat er geen toevoeging wordt verstrekt nu het op geld waardeerbare belang beneden de € 500,00 ligt. De verwijzing van verweerder naar de hardheidsclausule [3] van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (Brt) maakt dit niet anders. Deze clausule is bedoeld voor uitzonderlijke gevallen. [4] Door verweerder is niet gesteld dat van zwaarwegende persoonlijke omstandigheden als daarin bedoeld, sprake is. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met het feit dat het voor eiser, alhoewel hij daartoe niet verplicht was, wel noodzakelijk was een professionele rechtshulpverlener in te schakelen om verweer te kunnen voeren in de procedure voor de. De voorliggende voorziening waar verweerder naar verwijst is volgens eiser dan ook niet passend of toereikend voor eiser. Volgens eiser had verweerder daarom moeten toetsen aan de voorwaarden en de weigeringsgronden voor bijzondere bijstand.
6. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt. Als de vergoeding van een bepaalde kostensoort in het algemeen of in een specifieke situatie in de voorliggende voorziening niet noodzakelijk is geacht, moet de bijstandverlenende instantie voor de toepassing van de PW daarbij
aansluiten. [5]
6.1.
Volgens eveneens vaste rechtspraak [6] kan de Wrb in beginsel als een toereikende en passende voorliggende voorziening worden aangemerkt indien eiser een aanvraag indient voor bijzondere bijstand in de kosten van rechtsbijstand.
6.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de Wrb geen voorliggende voorziening is in zijn geval, omdat het financieel belang lager was dan € 500,-. Reeds door zich te wenden tot een juridisch adviseur aan wie geen toevoeging kan worden verleend [7] , heeft eiser zichzelf immers de mogelijkheid ontnomen om een beroep te doen op de hardheidsclausule op grond waarvan gefinancierde rechtsbijstand mogelijk is ondanks het geringe financieel belang als hier bedoeld. [8] Deze beroepsgrond slaagt niet.
Evenredigheidsbeginsel
7. Eiser voert aan dat er sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel. In dit geval zou sprake zijn van een onredelijk en/of onvoorzienbaar gevolg. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst of toepassing van artikel 15 van de PW leidt tot strijd met het evenredigheidsbeginsel. Ter zitting heeft eiser gesteld dat de wetgever niet heeft voorzien dat mensen met een financieel belang dat lager is dan € 500,00 nooit bijzondere bijstand kunnen aanvragen. Verder is de Wrb aangepast om budgettaire redenen en om nodeloos procederen tegen te gaan. De procedure van eiser bij de kantonrechter betreft volgens eiser geen nodeloze procedure. Hij had er echt belang bij en is in het gelijk gesteld.
8. De rechtbank overweegt dat artikel 15 van de PW een verplichtend karakter heeft. Daarom is er in beginsel geen ruimte voor toetsing van het daarop gebaseerde besluit aan het evenredigheidsbeginsel. Uit het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet volgt dat de rechter een bepaling van een wet in formele zin, zoals de PW, niet mag toetsen aan de Grondwet en ook niet aan algemene rechtsbeginselen. Dit brengt mee dat de rechter niet mag oordelen over de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht bij de totstandkoming van die wettelijke bepaling. [9] Een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel bij dwingendrechtelijke bepalingen in wetten in formele zin kan dan alleen nog uitkomst bieden als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en die leiden tot gevolgen die niet stroken met wat de regelgever kan hebben bedoeld en voorzien. [10] Daarbij heeft de Afdeling ook overwogen dat bij de vraag of ruimte bestaat voor contra legem-toepassing van (onder meer) het evenredigheidsbeginsel niet altijd eerst hoeft te worden nagegaan of sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet volledig in de afweging van de wetgever zijn verdisconteerd. Denkbaar is immers dat direct al duidelijk is dat de door de belanghebbende gestelde bijzondere omstandigheden niet meebrengen dat toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege dient te blijven. Oftewel: het moet wel voldoende duidelijk zijn dat sprake is van een ernstige onevenwichtigheid door de toepassing van de gebonden wetsbepaling.
8.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak sprake van de situatie dat op voorhand niet is gebleken van zo’n ernstige onevenwichtigheid. Het gevolg van het bestreden besluit is dat eiser geen bijzondere bijstand heeft gehad voor de kosten van juridische bijstand. Niet gebleken is van zodanig ernstige gevolgen, zoals bijvoorbeeld het niet kunnen betalen van vaste lasten, dat dit een grond kan vormen om de dwingende wetsbepalingen buiten toepassing te laten. Het beroep van eiser op het evenredigheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
8.2.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen op grond van artikel 15, eerste lid, van de PW. Dit betekent dat verweerder de aanvraag ook terecht niet heeft getoetst aan de criteria van artikel 35 van de PW. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Zeer dringende redenen
9. Eiser voert eveneens aan dat er sprake is van zeer dringende redenen [11] om in aanmerking te komen voor bijzondere bijstand. Eiser is al jarenlang bijstandsafhankelijk en heeft geen reserveringsruimte. Dat is een bijzondere omstandigheid en daarmee heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden en ook geen nader onderzoek naar gedaan. Daarnaast vindt er al lange tijd een inhouding plaats op de uitkering van eiser met inachtneming van de beslagvrije voet. Eiser wijst verder op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 november 2023 [12] , waarin is geoordeeld dat een gebrek aan reserveringsruimte soms een bijzondere omstandigheid kan zijn. Verder voert eiser als bijzondere omstandigheid aan dat indien de kosten voor rechtsbijstand niet worden vergoed uit de bijzondere bijstand, het voor eiser onmogelijk wordt om de procedure bij de rechter te voeren. De toegang tot de rechter wordt hem daardoor belemmerd en dat is in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
10. De rechtbank overweegt dat ook eisers beroep op artikel 16 van de Pw niet slaagt. Nu niet is gebleken van omstandigheden die de toets aan de evenredigheid niet kunnen doorstaan, is er ook geen sprake van feiten en of omstandigheden die zeer dringende redenen vormen om toch bijzondere bijstand te verlenen.
Proceskosten in bezwaar
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat bij de beslissing op bezwaar de grondslag van het primaire besluit is gewijzigd. Verweerder heeft hierbij geen gebruik gemaakt van artikel 6:22 van de Awb. Eiser voert aan dat hij is benadeeld door de gewijzigde motivering, tegen de nieuwe motivering heeft hij namelijk pas in beroep voor het eerst zijn bezwaren kunnen aanvoeren. Eiser stelt dat verweerder op dit onderdeel het primaire besluit heeft herroepen en in plaats daarvan een nieuw besluit heeft genomen. Dit betekent dat er een proceskostenvergoeding voor bezwaar had moeten worden toegekend.
12. De rechtbank overweegt dat eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding als het gaat om kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, hij daarom verzocht heeft en voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. [13] Mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, wordt geoordeeld dat van herroepen in de zin van dit artikellid sprake is indien het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. [14] In het onderhavige geval heeft verweerder bij het primaire besluit geweigerd het door eiser gewenste rechtsgevolg, namelijk toekenning van de aanvraag om bijzondere bijstand, te honoreren. In bezwaar heeft verweerder de daarvoor gegeven motivering vervangen door een andere, maar het bestreden besluit strekt nog altijd - onverkort - tot afwijzing van de aanvraag. Van herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is dan ook geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.T. Coenegracht, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.A.L.P. Ramakers, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2025
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 10 juli 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 21 van Beleidsregel bijzondere bijstand gemeente Heerlen 2024.
2.Op grond van artikel 15 van de Participatiewet (PW).
3.Op grond van artikel 4, zevende lid van de Brt.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1243.
5.Zie artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de PW.
6.Zie de uitspraken van de CRvB van 31 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1238, de CRvB van 30 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1325, de CRvB van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3215 en de CRvB van 31 oktober 2006.
7.Zie artikel 13 van de Wrb.
8.Op grond van artikel 4, zevende lid van het Brt.
9.Zie de uitspraak van de CRvB van 8 oktober 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1938.
10.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
11.Zie artikel 16 van de PW.
12.Zie de uitspraak van de CRvB van 21 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2263.
13.Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
14.Zie de uitspraak van de CRvB van 2 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2932 en CRvB van 23 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8044.