9.5.Aangezien het huisvesten van de arbeidsmigranten in het pand is aan te merken als (tijdelijke) bewoning hetgeen in strijd is met artikel 11.3.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan en hiervoor geen omgevingsvergunning van rechtswege is verleend, was er ten tijde van de last onder dwangsom sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Verweerder was dus bevoegd om de last onder dwangsom op te leggen.
Beginselplicht tot handhaving
10. De voorzieningenrechter stelt voorop dat, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van een bestuursorgaan worden gevergd dat niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Ook kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
Bijzondere omstandigheden?
11. De voorzieningenrechter zal hierna ingaan op de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder, ondanks zijn bevoegdheid om de last onder dwangsom op te leggen, toch van handhaving had moeten afzien.
12. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door de last onder dwangsom op te leggen. Zij heeft in dit kader gewezen op de omgevingsvergunning voor brandveilig gebruik van
12 april 2021 die verleend is voor het pand en het feit dat de situatie al sinds 2004 heeft voortgeduurd.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder met het verlenen van de omgevingsvergunning voor brandveilig gebruik niet het vertrouwen heeft gewekt dat er niet handhavend zal worden opgetreden tegen de illegale huisvesting van de arbeidsmigranten in het pand. Hiermee is immers geen concrete toezegging gedaan door verweerder dat bewoning van het pand is toegestaan. Bovendien geldt voor een omgevingsvergunning voor brandveilig gebruik een ander toetsingskader dan voor een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan. Dat de situatie al sinds 2004 voortduurt is evenmin een reden om aan te nemen dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 mei 2019moet, om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. Daarvan is in dit geval geen sprake. De omstandigheid dat verweerder bekend was met de overtreding maar daartegen gedurende langere tijd niet handhavend heeft opgetreden is, wat daar ook van zij, geen gedraging waarmee de indruk is gewekt van een welbewuste standpuntbepaling dat in de toekomst niet handhavend zou worden opgetreden.
14. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat aangezien het huisvesten van de arbeidsmigranten in het pand past binnen het bestemmingsplan en, voor zover dit niet zo zou zijn, hiervoor een omgevingsvergunning van rechtswege is verleend en zij een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen, het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
15. De voorzieningenrechter ziet hierin geen reden voor het oordeel dat het bestreden besluit onevenredig is.
De weigering van 28 april 2025 om de begunstigingstermijn verder te verlengen
16. Zoals hiervoor vermeld heeft verweerder aanvankelijk, bij besluit van 28 april 2025, geweigerd om de begunstigingstermijn verder te verlengen tot zes weken na de uitspraak op het beroep van eiseres. Eiseres heeft daartegen bij verweerder bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om ook ten aanzien van de weigering een voorlopige voorziening te treffen.
17. Zoals hiervoor ook is vermeld, heeft verweerder op 12 mei 2025 aan de voorzieningenrechter bevestigd de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom op te schorten tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter. In aanvulling daarop heeft verweerder ter zitting toegezegd dat als het beroep van eiseres ongegrond wordt verklaard, hij niet de dwangsommen zal invorderen die zijn verbeurd in de zes weken na de uitspraak op het beroep. Gelet hierop behoeft het verzoek om een voorlopige voorziening ten aanzien van de weigering om de begunstigingstermijn verder te verlengen, geen bespreking. Eiseres heeft hierop laten weten geen behoefte meer te hebben aan een beslissing op haar bezwaar tegen de weigering van verweerder om de begunstigingstermijn op te schorten.
18. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep van eiseres tegen de last onder dwangsom ongegrond verklaren. Nu is beslist op het beroep van eiseres, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal daarom het verzoek om voorlopige voorziening van eiseres ten aanzien van de last onder dwangsom afwijzen.