Overwegingen
1. Eiser heeft op 26 juni 2020 verzocht om diverse correcties van zijn adresgegevens in de brp.
2. Verweerder heeft het verzoek om wijziging van de gegevens in de brp afgewezen en zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij aangifte heeft gedaan van verhuizing op de data die hij in het correctieverzoek heeft genoemd. De Wet basisregistratie personen (Wet brp) geeft namelijk niet de mogelijkheid om achteraf een verhuisdatum te veranderen, de datum van aangifte is bepalend voor de inschrijving in de brp en niet de feitelijke verhuisdatum. Tot slot volgt uit het verzoek van eiser niet dat hij om een wijziging van zijn gegevens na 18 februari 2015 heeft gevraagd.
De periode ná 18 februari 2015
3. Eiser voert in beroep als eerste aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte zijn verzoek om inschrijving in de brp na 18 februari 2015 niet heeft beoordeeld. Hij staat vanaf die periode ten onrechte niet ingeschreven in Nederland. Eiser was dak- en thuisloos, maar verbleef wel in Utrecht. De ziektekostenverzekering en toeslagen die eiser kreeg bevestigen ook dat hij in Nederland was tussen februari 2015 en 2018. Eiser had dan ook van 18 februari 2015 tot en met 1 augustus 2019 als dak- en thuisloze op het gemeenteadres ingeschreven moeten staan. Dit is voor hem ook belangrijk vanwege zijn pensioen.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 2.22 van de Wet brp volgt dat als een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorgdraagt voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland. De verblijfsplaats van eiser is per 9 december 2015 door de gemeente Ede ambtshalve als onbekend opgenomen in de brp onder verwijzing naar artikel 2.22. van de Wet brp.
5. Uit artikel 2.23, eerste lid, van de Wet brp volgt dat als een woonadres ontbreekt, op aangifte een briefadres wordt opgenomen in de brp. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat verweerder daarnaast bevoegd is om ambtshalve een briefadres op te nemen als het woonadres ontbreekt en geen aangifte wordt gedaan van een briefadres. Het college neemt ambtshalve geen briefadres op dan met instemming van de briefadresgever. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2.23 van de Wet brp (Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 3, p. 42 en 133-134) volgt dat uitgangspunt van het tweede lid van artikel 2.23 van de Wet brp is dat iedere ingezetene in de brp van een adres moet zijn voorzien. Met de bevoegdheid om ambtshalve een briefadres op te nemen, wordt het mogelijk om mensen die langdurig in een gemeente verblijven, maar er niet wonen en geen aangifte doen, in te schrijven in de brp. Als briefadres kan het adres van het gemeentehuis of een instelling worden opgenomen, als de instelling daarmee instemt. Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, kan bij gebrek aan toestemming van een briefadresgever een betrokkene worden ingeschreven op een adres van het gemeentehuis.
6. In het verzoek van eiser van 26 juni 2020 heeft hij onder andere vermeld dat hij na 18 februari 2015 en tot en met 1 augustus 2019 dak- en thuisloos is geweest in de gemeente Utrecht. Naar het oordeel van de rechtbank had het dan ook op de weg van verweerder gelegen om bij eiser na te vragen of hij voor deze periode ook een wijziging van zijn gegevens in de brp wenste te bewerkstelligen. Daarnaast heeft eiser in de bezwaarfase op de hoorzitting van 6 januari 2021 expliciet gewezen op zijn belang om vanaf 18 februari 2015 in de brp ingeschreven te staan. Aangezien het besluit op bezwaar een heroverweging omvat van het primaire besluit had verweerder het verzoek van eiser om inschrijving in de brp vanaf 18 februari 2015 na zijn expliciete verzoek in bezwaar moeten beoordelen. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, is sprake van een motiveringsgebrek in het besluit. Verweerder moet dan ook een nieuw besluit op bezwaar nemen en alsnog beoordelen of eiser in de situatie verkeerde waarvoor artikel 2.23, tweede lid, van de Wet brp is opgesteld. Verweerder dient daarbij het standpunt van eiser in beroep ten aanzien van de ziektekostenverzekering en toeslagen die eiser ontving in deze periode mee te nemen in de beoordeling. Het beroep is in zoverre gegrond.
De periode vóór 18 februari 2015
7. Eiser voert wat betreft zijn verzoek om de overige adreswijzigingen aan dat hij heeft aangetoond dat de huidige registraties in de brp niet in overeenstemming zijn met de feitelijke situatie en dat dit ook niet wordt ontkend door verweerder. Eiser wordt door verweerder voor een onmogelijke eis gesteld doordat hij moet aantonen dat verweerder niet heeft gehandeld op een aangifte. Eiser wijst er verder op dat in de brp twee verhuizingen naar hetzelfde adres op dezelfde datum staan. Hieruit leidt hij af dat er is geprobeerd om iets te corrigeren, maar dat dit niet is gelukt. Het is tot slot onjuist dat de gegevens van de brp niet gelijk aan de werkelijkheid hoeven te zijn, aangezien andere wetten zich baseren op de brp gegevens.
8. De rechtbank overweegt als volgt. Volgens eiser zijn de volgende gegevens zijn feitelijk juiste adresgegevens:
- [adres 1] in [plaats 1] van 27 juli 2008 tot 31 oktober 2011;
- [adres 2] in [plaats 2] van 18 oktober 2011 tot 30 oktober 2012;
- [adres 3] in [plaats 1] van 1 december 2012 tot en met 20 januari 2013;
- Emigratie naar Noorwegen per 20 januari 2013;
- [adres 4] in [plaats 1] van 21 februari 2014 tot 30 juni 2014;
- [adres 5] in [plaats 3] van 1 juli 2014 tot en met 18 februari 2015.
Eiser heeft verweerder verzocht om deze gegevens te wijzigen dan wel op te nemen in de brp.
9. De Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet gba) is op 6 januari 2014 vervangen door de Wet brp. Op het verzoek van eiser wat betreft de periode voor 6 januari 2014 is dus de Wet gba van toepassing en op de wijziging die ziet op de periode na 6 januari 2014 is de Wet brp van toepassing.
10. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de ABRvSis het doel van de Wet gba (en aansluitend de Wet brp) dat de in de brp vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de brp gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd. Voor het wijzigen van eenmaal in de brp geregistreerde gegevens moet, gelet op het systeem van de Wet gba (en aansluitend het systeem van de Wet brp), onomstotelijk vaststaan dat de gegevens onjuist zijn.
11. Uit artikel 82, tweede lid, van de Wet gba volgt dat verweerder aan een verzoek om verbetering, aanvulling of verwijderen van gegevens in de brp uitvoering geeft met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de eerste afdeling van het tweede hoofdstuk van de Wet gba. Uit artikel 47, derde lid, van de Wet gba, dat deel uitmaakt van de eerste afdeling van het tweede hoofdstuk, volgt dat als datum van adreswijziging de dag wordt opgenomen waarop de aangifte is ontvangen. Gelet op artikel 82, tweede lid, van de Wet gba dient verweerder dan ook als datum van een inschrijving in de brp uit te gaan van de ontvangst van een aangifte. Verweerder is op grond van de Wet gba of enige andere wettelijke bepaling niet bevoegd om de datum van aanvang van het verblijf te baseren op de dag waarop eiser feitelijk zijn verblijf heeft aangevangen.Hetzelfde geldt ook voor verzoeken die worden gedaan in het kader van de Wet brp.Nu eiser niet heeft aangetoond dat de inschrijvingen in de brp niet conform zijn aangiftes zijn gedaan, heeft verweerder terecht geweigerd om te voldoen aan het verzoek van eiser. Verweerder heeft namelijk gelet op het voorgaande geen bevoegdheid om een andere beslissing te nemen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
12. Het beroep tegen het verzoek van eiser dat ziet op de periode 27 juli 2008 tot en met 18 februari 2015 is ongegrond. Het bestreden besluit blijft voor dit gedeelte daarom gelden.
13. Het beroep is in zoverre gegrond dat verweerder ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek van eiser dat ziet op de periode van na 18 februari 2015 tot en met 1 augustus 2019, gelet op het oordeel in rechtsoverwegingen 5 en 6. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit op dit punt. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat wordt vernietigd, in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder nog een beoordeling dient te maken. Ook past de rechtbank niet een bestuurlijke lus toe, omdat dat volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen. Verweerder moet daarom een nieuw besluit op bezwaar nemen en rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden.
15. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.