ECLI:NL:RBMNE:2021:4765

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
UTR 20/2933
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WIA-uitkering en oplegging boete wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft eiser, die sinds 25 mei 2010 een WIA-uitkering ontvangt, beroep ingesteld tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) die betrekking hebben op de terugvordering van te veel betaalde WIA-uitkering en de oplegging van een boete. De terugvordering betreft een bedrag van € 49.111,26 over de periode van 25 mei 2010 tot en met 30 juni 2014, en de boete van € 1.4804,14 is opgelegd wegens het schenden van de inlichtingenplicht. Eiser heeft eerder geprocedeerd tegen de herziening van zijn uitkering, maar zijn beroep werd ongegrond verklaard door de rechtbank en bevestigd door de Centrale Raad van Beroep. In de huidige procedure heeft eiser betoogd dat hij recht had op vrijlating van bepaalde inkomsten uit een persoonsgebonden budget (pgb) en dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. De rechtbank heeft de beroepen op 21 september 2021 behandeld en geconcludeerd dat de terugvordering en de boete terecht zijn opgelegd. De rechtbank volgt de eerdere uitspraak van de Centrale Raad en oordeelt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn standpunt te onderbouwen. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/2933 en UTR 20/3486

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2021 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats]

eiser,
(gemachtigde: mr. J.B.M. Swart),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
(gemachtigde: mr. E.F. de Roy van Zuydewijn).

Inleiding

Eiser ontvangt sinds 25 mei 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Verweerder heeft de WIA-uitkering over de periode van 25 mei 2010 tot en met
30 juni 2014 herzien en de aan eiser te veel betaalde uitkering over die periode van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 49.111,26. Eiser heeft destijds tegen deze herziening en terugvordering geprocedeerd, maar de meervoudige kamer van deze rechtbank heeft het beroep van eiser bij uitspraak van 15 juni 2017 ongegrond verklaard [1] . De Centrale Raad van Beroep (de Centrale Raad) heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd op 25 maart 2020 [2] .
Bij besluit van 16 mei 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 1.4804,14 wegens het schenden van zijn inlichtingenplicht in de periode
1 mei 2012 tot en met 31 december 2013.
Bij besluit van 1 augustus 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder een bedrag van
€ 11.068,98 bruto aan te veel ontvangen WIA-uitkering van eiser teruggevorderd. Deze terugvordering ziet op de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015.
Bij besluit van 30 oktober 2017 (het primaire besluit III) heeft verweerder een bedrag van
€ 10.64,90 bruto aan te veel ontvangen WIA-uitkering van eiser teruggevorderd. Deze terugvordering ziet op de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016.
Bij besluit van 27 mei 2019 (het primaire besluit (IV) heeft verweerder een bedrag van
€ 6.057,40 aan te veel ontvangen uitkering van eiser teruggevorderd. Deze terugvordering ziet op de periode 1 januari 2017 tot en met 31 mei 2017.
Bij besluit van 3 juli 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten II, III en IV gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de terugvordering over het jaar 2015 teruggebracht tot € 5.428,53 en de terugvordering over het jaar 2016 teruggebracht tot € 495,47. De terugvordering over het jaar 2017 heeft verweerder laten vervallen.
Bij besluit van 20 augustus 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit II (UTR 20/3486) en tegen bestreden besluit I voor zover dat ziet op de terugvorderingen over de jaren 2015 en 2016
(UTR 20/2933).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 21 september 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser en zijn echtgenote [A] zijn verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het standpunt van verweerder
1.1
Verweerder heeft zich in bestreden besluit I op het standpunt gesteld dat eiser in 2015 en 2016 een te hoog bedrag aan WIA-uitkering heeft ontvangen in verband met andere (pgb-)inkomsten. Over het jaar 2015 moet eiser volgens verweerder een bedrag van
€ 5.428,53 terugbetalen en over het jaar 2016 een bedrag van € 495,47. In dit besluit heeft verweerder de terugvordering over het jaar 2017 (het primaire besluit IV) laten vervallen.
1.2
Verweerder heeft zich in bestreden besluit II op het standpunt gesteld dat aan eiser terecht een boete is opgelegd omdat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij naast zijn WIA-uitkering inkomsten had uit een Persoonsgebonden Budget (pgb). Dit is eiser ook te verwijten, aldus verweerder. Voor de periode 1 mei 2012 tot en met 31 december 2012 heeft verweerder toegelicht dat de boete € 434,87 bedraagt. Verweerder is op dat bedrag gekomen door 10% te nemen van het bedrag dat eiser teveel heeft ontvangen (€ 8697,40) en dat met 50% te matigen omdat eind 2009 door de arbeidsdeskundige van ArboNed is aangegeven dat er sprake was van mantelzorg (maar niet van een pgb en de latere verhoging daarvan). Voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 heeft verweerder toegelicht dat het boetebedrag volgens de nieuwe regels 25% van het benadelingsbedrag bedraagt. Vanwege het laat afgeven van het boetebesluit heeft verweerder ook voor deze periode 10% van het benadelingsbedrag genomen. De boete voor de periode vanaf 1 januari 2013 bedraagt daarom € 973,27. Het totale boetebedrag komt daarmee op € 1.408,14.
Het standpunt van eiser
2.1
Eiser is het niet eens met bestreden besluit I en heeft in beroep naar voren gebracht dat hij reeds voor de eerste wachtdag als bedoeld in de WIA inkomen genereerde dat op grond van het Algemeen Inkomensbesluit (AIB) vrijgelaten dient te worden. Uit de zorgovereenkomst uit 2006 tussen eiser en zijn dochter vloeit een vorderingsrecht voort van
€ 1.000,- per maand voor zorgtaken die eiser verrichtte. Daarom had verweerder een bedrag van € 12.000,- moeten vrijlaten. Omdat dit bedrag de hoogte van de terugvorderingen overstijgt, is verweerder ten onrechte overgegaan tot terugvordering van een deel van de WIA-uitkering in de periode 2015-2016.
2.2
Eiser is het ook niet eens met bestreden besluit II en heeft in beroep aangevoerd dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden omdat hij melding had gemaakt van de zorg voor zijn dochter en daar inkomsten uit voortvloeiden. Ook heeft verweerder niet aangetoond dat eiser in deze verwijtbaar is geweest. Ten slotte heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom in verband met dringende redenen niet wordt afgezien van boeteoplegging, aldus eiser.
Beoordeling door de rechtbank
UTR 20/2933
3. Met betrekking tot de terugvorderingen over de jaren 2015 en 2016 overweegt de rechtbank het volgende. In deze procedure ligt de vraag voor of eiser op 25 mei 2008 (de dag voorafgaand aan de eerste dag van de wachttijd) pgb-inkomsten had die op grond van artikel 3:2, vijfde lid van het AIB niet in aanmerking mogen worden genomen voor zijn WIA-uitkering. De Centrale Raad heeft deze vraag reeds in haar uitspraak van
25 maart 2020 ontkennend beantwoord. Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij het niet eens is met deze uitspraak. Zoals de rechtbank partijen ter zitting heeft voorgehouden zal de rechtbank in beginsel de uitspraak van de Centrale Raad volgen tenzij er nieuwe feiten en/of omstandigheden zijn die deze zaak anders maken dan de zaak zoals die voorlag bij de Centrale Raad.
4. Eiser heeft verklaringen overgelegd van zijn echtgenote en van zijn beide dochters waarin de gang van zaken met betrekking tot het pgb in en rond het jaar 2008 is toegelicht. Ook heeft eiser (algemene) informatie overgelegd over pgb en verantwoordingsvrije dagen en informatie aangaande de gezondheidstoestand van zijn dochter. De rechtbank vindt dit onvoldoende om af te wijken van het oordeel van de Centrale Raad. In het licht van de gegevens van Achmea Zorgkantoor waaruit blijkt dat in 2008 geen kosten zijn verantwoord, is nog altijd niet voldoende duidelijk of de overboeking van € 10.585,- op
12 december 2008 van de rekening van de dochter van eiser zag op inkomsten als beloning voor op 25 mei 2008 door eiser aan zijn dochter verleende zorg. Die onduidelijkheid heeft eiser niet kunnen wegnemen. De rechtbank betrekt in dit verband ook de toelichting van eiser ter zitting dat hij het ontvangen bedrag niet heeft opgenomen in zijn aangifte Inkomstenbelasting over het jaar 2008. Ten slotte merkt de rechtbank in dit verband nog op dat – zoals ook de Centrale Raad reeds heeft overwogen – voor zover de overboeking ziet op vergoeding van kosten die eiser voor zijn dochter heeft gemaakt, de vergoeding van onkosten niet als pgb-inkomsten worden aangemerkt.
5. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht een deel van de WIA-uitkering van eiser heeft teruggevorderd in verband met de pgb-inkomsten die eiser ontving in 2015 en 2016.
UTR 20/3486
6. In artikel 27, eerste lid, van de WIA, is bepaald dat de verzekerde die recht heeft op een uitkering, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op de hoogte van de uitkering, aan het Uwv verstrekt.
Op grond van artikel 91, eerste lid, van de WIA legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de WIA.
7.1
Eiser betoogt dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Als al sprake zou zijn van een schending van de inlichtingenplicht, is dat niet verwijtbaar, aldus eiser.
7.2
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete op eiser rust [3] . Voorts acht de rechtbank van belang dat verweerder eiser er in de toekenningsbeslissing op heeft gewezen dat hij veranderingen die van invloed kunnen zijn op zijn uitkering dient te melden bij verweerder. Dit heeft eiser ook niet betwist. Het had eiser daarom redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij (verhoging van) zijn pgb-inkomsten bij verweerder had moeten melden. Dat eiser zijn inkomsten heeft opgegeven bij de Belastingdienst en verweerder door middel van een bestandsvergelijking deze inkomsten had kunnen opmerken ontslaat eiser naar het oordeel van de rechtbank niet van zijn inlichtingenplicht. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder de schending van de inlichtingenplicht eiser niet volledig heeft aangerekend. Verweerder heeft de boete van 10% van het te veel uitgekeerde bedrag over de periode 1 mei 2012 tot en met 31 december 2012 immers met 50% gematigd en de boete over de periode 1 januari 2013 tot en met
31 december 2013 niet vastgesteld op 50% van het teveel uitgekeerde bedrag, maar op 10% daarvan. Verweerder heeft in dit verband toegelicht dat de arbeidsdeskundige van Arboned in de rapportage van 2 december 2009 had opgenomen dat eiser mantelzorg verleende aan zijn dochter. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat uit dit rapport echter niet blijkt van (verhoging van) pgb-inkomsten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden en hem dit ook kan worden verweten. De beroepsgrond slaagt niet.
8.1
Eiser betoogt dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd waarom niet is afgezien van boeteoplegging wegens dringende redenen.
8.2
De rechtbank constateert dat eiser in de gronden van bezwaar geen concreet beroep op ‘dringende redenen’ [4] heeft gedaan. Dat verweerder in het bestreden besluit heeft volstaan met de opmerking dat eiser de boete reeds heeft betaald (en dus voldoende draagkracht had) en er ook overigens geen dringende redenen zijn om af te zien van het opleggen van de boete vindt de rechtbank niet onzorgvuldig of onvoldoende gemotiveerd. Daar komt bij dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad [5] dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor de verzekerde heeft. Het gaat daarbij om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. In dit geval is de rechtbank niet gebleken van onaanvaardbare gevolgen voor eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
UTR 20/2933 en UTR 20/3486
9. De beroepen zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is uitgesproken op 6 oktober 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
de rechter is verhinderd deze

uitspraak te ondertekenen

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

3.Op grond van artikel 2, tiende lid van het Boetebesluit socialezekerheidswetten
4.Artikel 91, achtste lid van de WIA