ECLI:NL:RBMNE:2022:2701

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
UTR 21/2419 en UTR 21/2523
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor recreatiewoonboot in strijd met Provinciale Ruimtelijke Verordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 juli 2022 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor het bouwen en gebruiken van een recreatiewoonboot met berging. De rechtbank oordeelde dat de omgevingsvergunning was verleend in strijd met artikel 5c van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV), omdat de vergunning buiten bestaand stedelijk gebied en buiten een bestaand bouwblok een kleinschalige ontwikkeling mogelijk maakte. De rechtbank had eerder, op 8 november 2021, een tussenuitspraak gedaan waarin verweerder de gelegenheid kreeg om het geconstateerde gebrek in de omgevingsvergunning te herstellen. Dit gebeurde door het aanvragen van een ontheffing van de PRV, die door de gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland werd verleend.

De rechtbank heeft in haar einduitspraak geoordeeld dat de ontheffing in stand kan blijven en dat het gebrek in de omgevingsvergunning is hersteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ontheffing is verleend op basis van bijzondere omstandigheden die de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid onevenredig belemmerden. De rechtbank heeft het beroep van de eisers gegrond verklaard, de omgevingsvergunning vernietigd, maar de rechtsgevolgen van de vernietigde vergunning in stand gelaten. Dit betekent dat de toestemming voor het bouwen en gebruiken van de recreatiewoonboot met berging blijft bestaan. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat verweerder de griffierechten aan de eisers moet vergoeden.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken na verzending worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/2419 en UTR 21/2523
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2022 in de zaak tussen

1.UTR 21/2419

[eiser], te [plaats] , eiser,

2.UTR 21/2523

[eiseres],
te [plaats] , eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren, verweerder
(gemachtigde: A.E.J. Debie).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [plaats] , vergunninghouder
(gemachtigde: mr. drs. F.J.C van Altena) en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland
(gemachtigde: M. Bongenaar).
Procesverloop
Op 8 november 2021 heeft de rechtbank in deze zaak een tussenuitspraak gedaan
(ECLI:NL:RBMNE:2021:5606). Voor het procesverloop tot dat moment verwijst de rechtbank naar die uitspraak.
Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in de verleende omgevingsvergunning van 21 april 2021 te herstellen.
Bij besluit van 9 februari 2022 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland (gedeputeerde staten) ten behoeve van de verleende omgevingsvergunning aan verweerder een ontheffing van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) verleend.
Eiseres heeft hierop een schriftelijke zienswijze gegeven. Vergunninghouder en verweerder hebben gebruik gemaakt van de door de rechtbank geboden mogelijkheid om op de zienswijze van eiseres te reageren. Gedeputeerde staten heeft geen reactie ingediend. Eiser heeft weliswaar een zienswijze ingediend, maar ruim na het verstrijken van de aan hem gestelde termijn. Eiser heeft, ondanks een rappelbrief van de rechtbank, ook niet verzocht om deze termijn te verlengen. De rechtbank zal de zienswijze van eiser daarom buiten beschouwing laten.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft vervolgens het onderzoek gesloten op 20 juni 2022.
Overwegingen
1. Deze zaak gaat over de omgevingsvergunning die verweerder aan vergunninghouder heeft verleend voor het bouwen en gebruiken van een recreatiewoonboot met berging op het perceel [adres] in [plaats] .
2. Deze einduitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij wat
zij daarin heeft overwogen en beslist. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van oordelen in de tussenuitspraak die zonder voorbehoud zijn gegeven: dat kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen. In de tussenuitspraak is al geoordeeld dat de beroepsgronden van eisers over de overschrijding van het bestemmingsvlak, de ruimtelijke impact van recreatiewoonboot en dat afbreuk wordt gedaan aan de legakker niet slagen.
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verder geoordeeld dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met artikel 5c van de PRV, omdat buiten bestaand stedelijk gebied en buiten een bestaand bouwblok een kleinschalige ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt. De rechtbank blijft ook bij wat zij daarover heeft overwogen en beslist.
4. Om het gebrek te herstellen heeft verweerder een ontheffing van de PRV gevraagd, die door gedeputeerde staten is verleend. Zoals in de tussenuitspraak al is overwogen, volgt uit artikel 4.1a, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dat het beroep van eisers van rechtswege ook betrekking heeft op de ontheffing.
5. De rechtbank beoordeelt in deze einduitspraak of de ontheffing in stand kan blijven en zo ja, of daarmee het gebrek in de omgevingsvergunning is hersteld.
De ontheffing
6. Op grond van artikel 34 van de PRV kunnen gedeputeerde staten op aanvraag van verweerder een ontheffing verlenen van artikel 5c van de PRV, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Deze bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing is in de PRV opgenomen op de grondslag van artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro. Bij hun besluitvorming over de aanvraag om ontheffing van de PRV hebben gedeputeerde staten beoordelingsruimte. De rechtbank toetst of gedeputeerde staten bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot hun besluit heeft kunnen komen.
7.1.
Gedeputeerde staten hebben aan het verlenen van de ontheffing ten grondslag gelegd dat de ligplaats zich tussen twee legakkers aan de rand van de [locatie] bevindt, waarbij de inham tussen de legakkers ongeveer 50 meter breed is. Door de afgezonderde locatie vormt het recreatiewoonschip geen belemmering voor doorgaand vaarverkeer, ook niet in verbrede vorm. Ze overwegen daarnaast dat bouwblok scheef is ingetekend ten opzichte van de realiteit, waardoor het bouwblok over de vlonder heen is getekend.
7.2.
Daarnaast hebben gedeputeerde staten meegewogen dat het om een uitzonderlijke en specifieke situatie gaat, waarbij er door de aanleg van het recreatiewoonschip nagenoeg geen impact is op de ruimtelijke aspecten, zoals de leefomgeving en het landschap. Op deze locatie heeft eerder ook een recreatiewoonschip gelegen, dus de aanleg van een nieuwe komt niet geheel als nieuwe ontwikkeling uit de lucht vallen.
7.3.
Verder is er volgens gedeputeerde staten geen risico op precedentwerking, aangezien er op en rond de locatie geen andere woonboten zijn waarbij het bouwblok niet correct is getekend. Bovendien zijn geen andere provinciale belangen in het geding.
8. Eiseres voert aan dat in de motivering van de ontheffing van de gedeputeerde staten onduidelijkheid is waarop de berekening van de inhoud van recreatiewoonboot is gebaseerd. Verder is de nieuwe recreatiewoonboot breed en rechthoekig, wat maakt dat het een geheel ander type vormgeving heeft dan de oude recreatiewoonboot, die smal was en een rieten puntdak had met brede overstekken.
9. De rechtbank overweegt hierover als volgt. In de eerste plaats volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4.1a van de Wro dat de wetgever uitdrukkelijk niet heeft beoogd de eis te stellen dat de ontwikkeling waarvoor ontheffing wordt verleend niet voorzien of niet voorzienbaar was. [1]
De ontheffingsbevoegdheid moet betrekking hebben op bijzondere gevallen waar gedeputeerde staten bij het vaststellen van de algemene regels geen rekening mee hebben gehouden en waarbij een strikte toepassing van de regels leidt tot een onevenredige belemmering van de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. [2] Deze lezing van de wetsgeschiedenis wordt bevestigd in rechtspraak van de Afdeling. [3]
Verder volgt uit de rechtspraak van de Afdeling dat de bijzondere omstandigheden, gelet op de wetsgeschiedenis, moeten zijn gelegen in de ruimtelijke kwaliteit van de ontwikkeling waarvoor de ontheffing is aangevraagd. [4]
10.1.
De rechtbank is van oordeel dat gedeputeerde staten in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat de verwezenlijking van het ruimtelijk beleid van de gemeente Wijdemeren door bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd door de regeling in artikel 5c van de PRV. Dit ruimtelijk beleid is erop gericht om op deze locatie het mogelijk te maken om een bestaande recreatiewoonboot te vervangen voor een nieuwe.
10.2.
De enige reden waarom de ontheffing nodig is, is omdat de recreatiewoonboot deels buiten het bestaande bouwblok ligt en dat komt, zoals gedeputeerde staten terecht vaststelt, omdat het bouwblok scheef is ingetekend. Als het bouwblok juist was ingetekend, zou de woonboot binnen het bestaande bouwblok blijven en zou er geen ontheffing nodig zijn geweest. Dat brengt met zich mee dat het praktisch onmogelijk is om ten volle gebruik te maken van het bestemmingsplan zonder dat buiten het bouwblok wordt getreden. Gelet op deze omstandigheden en omdat volgens gedeputeerde staten ook geen andere provinciale belangen in het geding zijn, kan de rechtbank gedeputeerde staten volgen in haar standpunt dat het gaat om een uitzonderlijke en specifieke situatie en dat strikte toepassing van de regels leidt tot een onevenredige belemmering van de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid.
10.3.
Dat er in deze zaak sprake is van een vergroting van de oppervlakte zoals eisers stelt is juist, maar daarvoor heeft gedeputeerde staten nu juist de ontheffing verleend. Gedeputeerde staten geven hierover aan dat de vergroting van de nieuwe recreatiewoonboot van 108 m² in vergelijking tot 72m² aanzienlijk lijkt, maar dat er een bouwlaag minder is (van twee naar één). De impact door de verbreding van het volume wordt zodoende weer gecompenseerd door de verlaging. De rechtbank kan gedeputeerde staten volgen in hun standpunt dat in de vergroting van de recreatiewoonboot geen reden wordt gezien om geen ontheffing te verlenen.
De omgevingsvergunning
11. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in de omgevingsvergunning, is het beroep gegrond. De rechtbank zal dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 5c van de PRV.
12. Er is alsnog ontheffing van de PRV verleend en uit het voorgaande blijkt dat verweerder deze als verklaring van geen bedenkingen in redelijkheid alsnog aan de omgevingsvergunning ten grondslag heeft kunnen leggen. Daarmee is het gebrek hersteld. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde omgevingsvergunning in stand blijven. Dat betekent dat de toestemming voor het bouwen en gebruiken van een recreatiewoonboot met berging, zoals die met de omgevingsvergunning is gegeven, in stand blijft.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 181 ,- vergoedt en aan eiseres het betaalde griffierecht van € 360,- vergoedt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de omgevingsvergunning van 21 april 2021;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde omgevingsvergunning in stand blijven;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 181,- aan hem te vergoeden;
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 360,- aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 juli 2022.
de rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2011/12, 32 821, nr. 8, blz. 4, en nr. 13, blz. 20 en 22.
2.Kamerstukken II, 2011/12, 32 821, nr. 9, blz. 2.
3.Uitspraak van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2336.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:965.