ECLI:NL:RBMNE:2022:4311

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 oktober 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
UTR 22/1268
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen. Eiseres had bijstand ontvangen, maar deze werd ingetrokken en teruggevorderd omdat zij niet alle inkomsten had gemeld. De rechtbank oordeelde dat eiseres de inlichtingenplicht had geschonden door bedragen die zij had ontvangen van derden niet op te geven. Eiseres had bijstand ontvangen in de vorm van leenbijstand, maar de rechtbank stelde vast dat de ontvangen bedragen boven de bijstandsnorm lagen. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de intrekking en terugvordering, maar de rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1268

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.C. Rosier),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen(verweerder)
(gemachtigde: mr. V. Staat).

Inleiding en procesverloop

1. Bij besluit van 15 september 2020 is aan eiseres bijstand verleend met ingang van 14 juli 2020 voor de noodzakelijke algemene kosten van het bestaan. Omdat eiseres bezig was met een echtscheiding en boedelscheiding is deze bijstand in de vorm van leenbijstand verstrekt. Daarbij komt ook dat de ex-partner van eiseres gesommeerd zou kunnen worden over te gaan tot de betaling van de overeengekomen alimentatie voor eiseres en haar (minderjarige) zoon. Deze alimentatie ligt (ruim) boven de voor eiseres geldende bijstandsnorm.
2. In het besluit van 15 september 2020 staat vermeld dat eiseres een inlichtingenplicht heeft. Hierbij staat onder meer vermeld dat eiseres elke maand de inkomensverklaring volledig in moet vullen. Verder is in het besluit een specifieke verplichting opgelegd op grond van artikel 55 van de Participatiewet (Pw). Deze verplichting houdt in dat alle bedragen die geleend zijn of worden van derden moeten worden opgegeven op het blauwe rechtmatigheidsformulier. Eiseres moet daarvan ook de betreffende bewijsstukken toevoegen.
3. Op het blauwe rechtmatigheidsformulier over december 2020 heeft eiseres vermeld dat zij een bedrag aan alimentatie heeft ontvangen. Daarvan waren geen bewijsstukken bijgevoegd. Naar aanleiding daarvan is verweerder een onderzoek gestart. In het kader van dit onderzoek heeft verweerder diverse stukken bij eiseres opgevraagd. Niet alle stukken zijn ontvangen door verweerder. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan het recht op bijstand met ingang van 14 juli 2020 ingetrokken en de betaalde bijstand over de periode van 14 juli 2020 tot en met 30 november 2020 van eiseres teruggevorderd tot een bedrag van € 4.851,04.
4. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft eiseres op 28 juli 2021 de gevraagde bewijsstukken volledig aan verweerder overgelegd. Op basis van die stukken heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres alsnog beoordeeld. Uit het besluit op bezwaar van 17 januari 2022 (het bestreden besluit) volgt dat verweerder van oordeel is dat eiseres geen recht op bijstand had over de periode van 14 juli 2020 tot en met 30 november 2020. Eiseres had inkomsten boven de bijstandsnorm die zij niet heeft gemeld. Verweerder was daarom gehouden met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Pw het recht op bijstand in te trekken en de ten onrechte betaalde bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Pw terug te vorderen.
5. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
6. De rechtbank heeft het beroep op 21 juni 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.
7. De behandeling ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen aanvullende stukken over te leggen. Vervolgens zijn partijen in de gelegenheid gesteld om op die stukken te reageren.
8. In zijn brief van 11 augustus 2022 neemt verweerder een gewijzigd standpunt in voor wat betreft de intrekking en terugvordering van bijstand over de maand juli 2020. Verweerder wijst erop dat de intrekking van het recht op bijstand over de maand juli 2020 plaats moet vinden op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin van de Pw. Verweerder was er ten tijde van het besluit van 15 september 2020 namelijk van op de hoogte dat eiseres in juli 2020 bedragen (ter hoogte van € 1.100,- en € 1.500,-) heeft ontvangen, zodat in zoverre geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Verweerder vordert de bijstand over de maand juli 2020 terug op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw.
9. Omdat partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, niet hebben verklaard dat zij gebruik willen maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en is het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

10. In geschil is de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 14 juli 2020 tot en met 30 november 2020 (de periode in geding) en de terugvordering van de ten onrechte over deze periode betaalde bijstand tot een bedrag van € 4.851,04.
11. De intrekking van het recht op bijstand is een belastend besluit, want eiseres raakt haar uitkering kwijt. De bewijslast ligt dan bij verweerder. Die moet aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor de intrekking van het recht op bijstand is voldaan.
12. Eiseres heeft een leenovereenkomst overgelegd van 15 juni 2020 waarin staat dat [A] ( [A] ) aan eiseres een bedrag leent van € 1.280,- omdat de ex-partner geen alimentatie betaalt. Eiseres mag het terugbetalen als zij daar weer geld voor heeft. Op de bankafschriften over de periode in geding is niet te zien dat eiseres geld heeft ontvangen van [A] . Omdat de lening dateert van juni 2020 en ook niet te zien is dat bedragen zijn ontvangen van [A] in de periode in geding, valt dit buiten de beoordeling.
12. Eiseres heeft in de periode in geding de volgende bedragen ontvangen van de heer [B] ( [B] ): op 25 juli 2020 € 1.500,-, op 31 augustus 2020 € 2.000,-, op 5 oktober 2020
€ 1.500,- en op 8 november 2020 € 1.500,-. Eiseres heeft twee leenovereenkomsten overgelegd. Eén van deze leenovereenkomsten dateert van 6 juni 2020. Daarin staat dat [B] eiseres steunt met een lening, waarbij hij af en toe een bedrag overmaakt op de bankrekening van eiseres. Verder staat daarin vermeld dat hij de eerste keer heeft betaald op 16 juni 2020. In de andere leenovereenkomst, die ongedateerd is, staat dat [B] eiseres financiële ondersteuning biedt voor zover mogelijk in de vorm van één/meerdere geldlening(en) aan eiseres gedurende een bepaalde periode. Dit dient eiseres in termijnen terug te betalen wanneer dat voor haar mogelijk is.
14. Verder worden er op 24 juli 2020 (€ 1.100,-), op 27 augustus 2020 (€ 550,-), op 1 september 2020 (€ 855,37) en op 18 september 2020 (€ 400,-) bedragen gestort op de bankrekening van eiseres. Ook heeft eiseres op 18 augustus 2020 een bedrag ontvangen inzake [C] van € 275,36 en heeft eiseres op 26 november 2020 een bedrag ontvangen van [D] van € 703,-, onder vermelding ‘tijdelijke kinderbijdrage’.
15. De rechtbank stelt vast dat, voor zover het gaat om de ontvangst op 24 juli 2020 van een bedrag van € 1.100,- en op 25 juli 2020 van een bedrag van € 1.500,-, verweerder daarvan op de hoogte was ten tijde van het besluit van 15 september 2020, waarbij met ingang van 14 juli 2020 bijstand aan eiseres is toegekend.
16. In de brief van 11 augustus 2022 heeft verweerder, voor zover het gaat om het recht op bijstand over de maand juli 2020, de grondslag van de intrekking van het recht op bijstand over deze maand gewijzigd. Verweerder baseert de intrekking van het recht op bijstand op artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Pw. Met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrekt de rechtbank dit gewijzigde besluit bij de beoordeling.
17. In artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Pw is bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand, het college een besluit tot toekenning van bijstand kan herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
17. De bedragen die eiseres in juli 2020 heeft ontvangen moeten worden aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw, waarmee rekening moet worden gehouden bij de bijstandsverlening. Dat het op 25 juli 2020 door eiseres ontvangen bedrag van € 1.500,- afkomstig is van een lening met [B] maakt dit niet anders. Het is immers vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat een lening niet van het middelenbegrip is uitgesloten [1] . Het had eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij, gezien de hoogte van de ontvangen bedragen, die de voor eiseres toepasselijke bijstandsnorm te boven gaan, over de maand juli 2020 geen recht had op bijstand. Bijstand is immers bedoeld voor iemand die niet beschikt over middelen om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. Verweerder mocht daarom het recht op bijstand over de maand
juli 2020 intrekken. Niet gebleken is dat verweerder van deze bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken.
19. Voor zover het gaat om de intrekking van het recht op bijstand over de maanden augustus 2020 tot en met november 2020 heeft verweerder hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geschonden, als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend. Met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Pw heeft verweerder het recht op bijstand over deze maanden ingetrokken.
20. Eiseres heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. De in het besluit van 15 september 2020 aan haar opgelegde verplichting, namelijk dat zij alle bedragen die geleend zijn of worden van derden moet opgeven op het blauwe rechtmatigheidsformulier, kon eiseres zo begrijpen dat hieronder niet de leningen van [B] vielen. Verweerder was er immers al tijdens de aanvraag van op de hoogte dat zij geld leende van [B] . Daarom hoefde eiseres geen melding te maken van de ontvangst van (geleende) bedragen van [B] .
21. Dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft bij de brief van 27 juni 2022 het rapport ‘Aanvraag levensonderhoud Participatiewet’ overgelegd van 9 september 2020, dat ten grondslag ligt aan het besluit van 15 september 2020. Blijkens dat rapport heeft eiseres over een storting op haar rekening van (onder meer) 29 juli 2020 (een bedrag van € 1.100,--) verklaard dat dit geleend geld is van ‘ [A] ’. Bedoeld is [A] (zie rechtsoverweging 12). In de rapportage staat: “Cliënte zal de overeenkomst die zij met [A] heeft zo spoedig mogelijk overleggen. Afgesproken dat wij deze niet meenemen in dit besluit maar als verplichting meenemen in de beschikking”. In het besluit van 15 september 2020 is vervolgens, op grond van artikel 55 van de Pw, als nadere verplichting opgenomen dat alle bedragen die geleend zijn of worden van derden moeten worden opgegeven op het blauwe rechtmatigheidsformulier. Uit dat rapport komt verder naar voren dat verweerder bekend was met het feit dat eiseres geld had geleend van [B] voor haar levensonderhoud.
Nu verweerder op de hoogte was van het feit dat eiseres van zowel [A] als van [B] geld leende, valt niet in te zien dat eiseres de verplichting zo heeft kunnen begrijpen dat onder ‘derden’ niet ook (een lening van) [B] viel. Als daarover onduidelijkheid bestond bij eiseres had het op haar weg gelegen om daarover bij verweerder uitdrukkelijk navraag te doen. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat eiseres dit heeft gedaan.
21. Voor zover eiseres met haar betoog in rechtsoverweging 20 heeft willen aanvoeren dat haar van de schending van de inlichtingenplicht geen verwijt valt te maken faalt ook dat betoog. Het is immers vaste rechtspraak van de CRvB dat de inlichtingenverplichting een geobjectiveerde verplichting is waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt [2] . Beoordeeld moet worden of eiseres de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten.
23. Eiseres heeft aangevoerd dat zij met haar casemanager, mevrouw [E] , had afgesproken dat zij de bedragen uit de lening met [B] niet op hoefde te geven op de blauwe briefjes, om te voorkomen dat er maandelijks discussie zou ontstaan over de ontvangen bedragen. Eiseres stelt dat zij op die toezegging mocht vertrouwen.
24. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat eiseres aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit eiseres in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [3] Van een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan geen sprake zijn als de betrokkene het bestuursorgaan niet of niet volledig heeft geïnformeerd over de relevante feiten en omstandigheden. [4]
25. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar casemanager had toegezegd dat eiseres de bedragen die zij ontving uit een lening met [B] niet hoefde te vermelden. Uit de enkele omstandigheid dat de casemanager in het bezit was van de leenovereenkomsten met [B] kan dit niet worden afgeleid. De rapportage van 9 september 2020, die ten grondslag ligt aan het toekenningsbesluit van 15 september 2020, biedt ook geen grond om te oordelen dat verweerder ten tijde van de intake al wist dat eiseres ook in de toekomst, dat wil zeggen vanaf de meldingsdatum 14 juli 2020, bedragen van [B] zou ontvangen. Juist daarom is, zo heeft verweerder toegelicht, in het toekenningsbesluit van 15 september 2020 aan eiseres uitdrukkelijk de verplichting opgelegd de geleende bedragen te melden. Ook in de door eiseres overgelegde e-mail van 15 september 2020 van mevrouw [E] is geen toezegging te lezen dat eiseres de van [B] geleende bedragen niet hoefde op te geven. Een dergelijke toezegging zou ook haaks staan op de verplichting die verweerder uitdrukkelijk in het toekenningsbesluit van 15 september 2020 aan eiseres heeft opgelegd op grond van artikel 55 van de Pw. Eiseres heeft ook verder niet aannemelijk gemaakt dat zij heeft gevraagd naar de juiste manier van het invullen van de blauwe rechtmatigheidsformulieren en dat haar daarbij door haar casemanager is verteld dat zij de ontvangen bedragen van [B] niet hoefde te melden. Dit betekent dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
26. Voor zover het gaat om de in rechtsoverweging 14 genoemde bedragen die op de bankrekening van eiseres zijn gestort en/of overgemaakt staat vast dat eiseres hiervan geen melding heeft gemaakt bij verweerder.
27. Op basis van de gegevens die eiseres heeft overgelegd kan worden vastgesteld dat de bedragen die in de periode in geding zijn gestort of overgemaakt op haar bankrekening hoger waren dan de voor haar toepasselijke bijstandsnorm van € 1.059,03. Dat betekent dat verweerder het recht op bijstand over die maanden terecht op nihil heeft vastgesteld.
28. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat eiseres, voor zover het gaat om de bijstand over de maanden augustus 2020 tot en met november 2020, de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geschonden, als gevolg waarvan eiseres ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Het had eiseres immers redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de stortingen en overmakingen op haar bankrekening van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand. In het geval dat de inlichtingenplicht is geschonden als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is ontvangen is verweerder, gelet op artikel 54, derde lid, van de Pw, gehouden het recht op bijstand in te trekken. Omdat het hier gaat om een wettelijke verplichting, is voor een toetsing aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb geen ruimte.
29. Verder volgt uit wat hiervoor is overwogen dat verweerder, voor zover het gaat om de bijstand over de maand juli 2020, deze bijstand mocht terugvorderen met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw. Niet is gebleken dat verweerder van die bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik mocht maken. Voor zover het gaat om de bijstand over de maanden augustus 2020 tot en met november 2020 was verweerder, gelet op artikel 58, eerste lid, van de Pw gehouden de bijstand van eiseres terug te vorderen.
30. Eiseres heeft aangevoerd dat terugvordering van de bijstand volledig voorbijgaat aan de situatie waarin het gezin verkeert. Zij leeft onder de bijstandsnorm en als zij het teruggevorderde bedrag moet terugbetalen zal zij in nog meer financiële problemen terechtkomen. Op het moment dat eiseres met een dergelijke schuld wordt geconfronteerd en zij haar woning dreigt te verliezen, zal haar zoon uit huis worden geplaatst in een pleeggezin. Het verplicht terugbetalen zal daarom niet alleen enorme consequenties opleveren voor eiseres, maar ook voor haar zoon. Dit zijn dringende redenen om van terugvordering af te zien. Het bestreden besluit leidt tot onaanvaardbare consequenties en schiet haar doel voorbij. Ten onrechte heeft verweerder geen reden gezien om maatwerk toe te passen.
31. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. [5]
32. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in haar geval dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Eiseres heeft haar stelling dat zij door de terugvordering haar woning kwijt zal raken als gevolg waarvan haar zoon niet meer bij haar mag wonen niet onderbouwd. Daarnaast is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. De omstandigheden waarop eiseres wijst zien op het traject van de invordering. Eiseres heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
33. Uit wat hiervoor in rechtsoverweging 32 is overwogen volgt dat, anders dan eiseres heeft bepleit, geen aanleiding bestond voor verweerder om in dit geval maatwerk toe te passen.

Conclusie en gevolgen

34. Het beroep is ongegrond. Omdat verweerder, voor zover het gaat om de intrekking en de terugvordering van bijstand over de maand juli 2020, in beroep de grondslag heeft gewijzigd, ziet de rechtbank daarin aanleiding verweerder met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht in de proceskosten van eiseres te veroordelen. De kosten voor rechtskundige bijstand bedragen € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 759,- met waarderingsfactor 1). Ook dient verweerder het griffierecht aan eiseres te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.518,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.