ECLI:NL:RBMNE:2023:3487

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
9627615 EL 22-2
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomst en onrechtmatige daad van Dexia

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 22 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Dexia Nederland B.V. en de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Dexia vorderde een verklaring voor recht dat zij niets meer aan de gedaagden verschuldigd was met betrekking tot een effectenleaseovereenkomst die op 11 januari 2001 was gesloten. De overeenkomst was beëindigd op 17 januari 2003, waarbij een restschuld was ontstaan die door de gedaagden was voldaan. Dexia had in 2012 een bedrag aan de gedaagden uitgekeerd, maar de gedaagden stelden dat er nog een vordering op Dexia resteerde, onder andere vanwege schending van de zorgplicht door Dexia en het advies van een tussenpersoon zonder vergunning.

De rechtbank oordeelde dat Dexia onrechtmatig had gehandeld door de overeenkomst aan te gaan zonder voldoende onderzoek te doen naar de advisering door de tussenpersoon. De rechtbank concludeerde dat Dexia aansprakelijk was voor de schade die de gedaagden hadden geleden door de effectenleaseovereenkomst. De vordering van Dexia werd afgewezen, en de rechtbank verklaarde dat Dexia de proceskosten moest vergoeden. De kantonrechter benadrukte dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie geen belemmering vormde voor de beslissing in deze zaak. De uitspraak bevestigde de verantwoordelijkheid van aanbieders van financiële producten om adequaat onderzoek te doen naar de advisering door tussenpersonen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Amersfoort
Zaaknummer: 9627615 EL 22-2
Vonnis van de kantonrechter van 22 juni 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals B.V.,
tegen
[gedaagde 1] ,
en
[gedaagde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Eisende partij wordt hierna Dexia genoemd. Gedaagde partijen worden hierna afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en gezamenlijk [gedaagde 1] c.s. (mannelijk enkelvoud) genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 december 2021 van Dexia, met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde 1] c.s., met producties;
  • de conclusie van repliek van Dexia, met producties;
  • de conclusie van dupliek van [gedaagde 1] c.s., met één productie;
  • de akte uitlaten jurisprudentie van 13 april 2023 van Dexia, met producties;
  • de antwoordakte van 25 mei 2023 van [gedaagde 1] c.s..
Dexia is niet in de gelegenheid gesteld om nog te reageren op de producties die bij dupliek zijn overgelegd. Deze worden daarom buiten beschouwing gelaten.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] c.s. heeft de volgende leaseovereenkomst ondertekend waarop hij als
lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
[contractnummer]
11-01-2001
Capital Effect Vooruitbetaling
240 mnd
43.514,40
2.2.
De overeenkomst is geëindigd op 17 januari 2003. Daarbij is een negatief resultaat van in totaal € 3.979,71 behaald, dat door [gedaagde 1] c.s. is voldaan. Op 18 januari 2012 heeft Dexia een bedrag van € 3.976,41 aan [gedaagde 1] c.s. uitgekeerd, zijnde tweederde van de restschuld inclusief reeds verschenen rente.
2.3.
Bij brief van 11 mei 2021 heeft Dexia [gedaagde 1] c.s. uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. [gedaagde 1] c.s. heeft hierop niet (inhoudelijk) gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,:
1. zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de tussen haar en [gedaagde 1] c.s. gesloten overeenkomst met nummer [contractnummer] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [gedaagde 1] c.s. verschuldigd is,
2. [gedaagde 1] c.s. zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde 1] c.s. voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde 1] c.s..

4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde 1] c.s. heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde 1] c.s. verschuldigd.
4.5.
[gedaagde 1] c.s. stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Hij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent hij nog een vordering te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999. Ook stelt [gedaagde 1] c.s. dat Dexia buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan [gedaagde 1] c.s. verschuldigd is. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen, dan wel de vordering slechts voorwaardelijk toewijsbaar is.
afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.7.
[gedaagde 1] c.s. voert aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde 1] c.s. gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde 1] c.s..
4.8.
Met de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, moet worden vergoed en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
verjaring4.9. Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde 1] c.s. in verband met een schending van artikel 41 NR 1999 inmiddels verjaard is. Dit verweer kan niet worden gevolgd.
In de uitspraken van diverse rechtbanken in het recente verledenzijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op (onder andere) de volmacht van Leaseproces, de klachtplicht en verjaring. Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigde van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.10.
[gedaagde 1] c.s. heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon [onderneming 1] . Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikt over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI :NL:HR:2022:862) is opnieuw geoordeeld dat indien de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens – naar de aanbieder wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven, daarmee vaststaat dat de aanbieder heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999, dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995. De Hoge Raad heeft daarbij, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn.
Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer.
4.11.
Dexia stelt in haar laatste akte dat op basis van de door de Hoge Raad tot
uitgangspunt genomen wet- en regelgeving, de vraag of een aanbeveling die een tussenpersoon als geschikt voor een afnemer heeft voorgesteld niet los kan worden gezien van het door de tussenpersoon verrichte onderzoek naar de financiële positie, kennis en ervaring en de beleggingsdoelstellingen. Dexia gaat er daarmee ten onrechte van uit dat het genoemde arrest van de Hoge Raad meebrengt, dat een afnemer dient aan te tonen dat de tussenpersoon een geschiktheidsonderzoek heeft uitgevoerd en op basis daarvan de betreffende overeenkomst als geschikt aan de afnemer heeft voorgesteld. Deze lezing van het arrest wordt niet gevolgd. Er kan immers, volgens het arrest, ook sprake zijn van een gepersonaliseerde aanbeveling als de aanbeveling is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer zonder dat deze berust op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden. Zelfs als in het geheel geen afweging is gemaakt, kan onder omstandigheden sprake zijn van een aanbeveling die – wellicht geheel ten onrechte – door de tussenpersoon is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer (het verkooppraatje).
4.12. De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde 1] c.s. heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had althans behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde 1] c.s., anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde 1] c.s.. Dat is immers degene die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia en de vergunningplichtige advisering beroept.
De door [gedaagde 1] c.s. gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee, dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde 1] c.s. in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.13.
[gedaagde 1] c.s. stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[gedaagde 1] c.s. is de overeenkomst Capital Effect aangegaan op advies van de heer [A] , adviseur bij [onderneming 1] (hierna: adviseur). [gedaagde 1] c.s. was reeds bekend met de adviseur. In 1999 was [gedaagde 1] c.s. bij de aanschaf van nieuwe kozijnen voor zijn woning door de verkoper doorverwezen naar [onderneming 2] om zich over de daarvoor benodigde hypotheek te laten adviseren. Dit resulteerde in een advies om een hypotheek af te sluiten met diverse gekoppelde beleggingen die voor de aflossing moesten zorgdragen. Eén van de gekoppelde beleggingen was een polis bij Avero. Omstreeks november 2000 werd [gedaagde 1] opnieuw benaderd door de adviseur. De adviseur vertelde dat hij bij [onderneming 2] was gestopt en voor zichzelf verder was gegaan als eigenaar/adviseur van [onderneming 1] . Na telefonisch contact, vond er een huisbezoek plaats door de adviseur. Gedurende het adviestraject is er telefonisch en persoonlijk contact geweest met de adviseur. De adviseur was op de hoogte van de financiële situatie (waaronder de hypotheek) vanwege het eerdere advies dat hij had gegeven. De adviseur benaderde [gedaagde 1] vanwege het eerder door hem gegeven hypotheekadvies. Volgens de adviseur was het raadzaam de eerder bij de hypotheek geadviseerde beleggingen om te zetten in andere beleggingen. Dat was volgens de adviseur beter om de beoogde doelstelling (inlossen hypotheek) te kunnen realiseren. De adviseur adviseerde om de belegging bij Avero tot uitbetaling te laten komen en dat geld te gebruiken om in het beleggingsproduct Capital Effect van Bank Labouchere te investeren. De adviseur lichtte zijn advies toe met rekenvoorbeelden die speciaal voor zijn situatie werden opgesteld. Deze rekenvoorbeelden waren afgestemd op het bedrag dat volgens de adviseur zou vrijvallen uit de Avero-polis. Het advies hield in dat [gedaagde 1] ineens een vooruitbetaling kon doen in het Capital Effect met het geld uit de Avero-polis. [gedaagde 1] kreeg ook de brochure van het Capital Effect overhandigd door de adviseur. De adviseur belichtte louter het positieve scenario van stijgende koersen en de uitbetaling die [gedaagde 1] tegemoet kon zien. De adviseur deed voorkomen dat het een vergelijkbare beleggingsvorm was als de eerdere geadviseerde beleggingen en dat er met zijn inleg in het Capital Effect beleggingen werden aangekocht. Dat [gedaagde 1] in werkelijkheid een enorme lening aanging waarmee belegd ging worden is hem niet duidelijk gemaakt. Het risico dat hij zijn investering geheel kon verliezen en zelfs een restschuld kon overhouden is hem niet verteld door de adviseur. [gedaagde 1] c.s. had geen reden om te twijfelen aan het advies van de adviseur omdat hij ervan uitging, en er ook vanuit mocht gaan, dat de tussenpersoon deskundig was en hem een advies gaf dat in zijn belang was, zoals dat van een redelijk handelend adviseur mag worden verwacht. [gedaagde 1] c.s. heeft vertrouwd op het advies van de adviseur. [gedaagde 1] was niet thuis in beleggen. [gedaagde 1] had een technische achtergrond (MTS) en werkte in de metaalindustrie. [gedaagde 2] had lagere school en een korte vervolgopleiding gevolgd. [gedaagde 1] vertrouwde geheel op wat de adviseur hem adviseerde en volgde de adviseur daarin. [gedaagde 1] ging daarom akkoord met het advies en volgde dat op. [gedaagde 1] ontving vervolgens een brief van 29 december 2000 van de adviseur waarin verwezen werd naar het eerdere onderhoud van 9 november 2000. Uit deze brief volgt dat de beëindigingsaanvraag van de Avero-overeenkomst en het aanvraagformulier van het Capital Effect getekend terug gestuurd moest worden naar de adviseur. Dit waren dus uitvoeringshandelingen van het gegeven advies. In deze brief wordt ook expliciet opgetekend dat [gedaagde 1] het geld dat vrij zou vallen uit de Avero-polis en op zijn rekening gestort zou worden beschikbaar moest blijven om de incasso door Bank Labouchere te kunnen doen. Dat ziet dus toe op de vooruitbetaling in het Capital Effect. Uit de brief volgt tevens nog dat de adviseur [gedaagde 1] c.s. ook zou informeren over de ontwikkelingen van een ander beleggingscomponent dat eerder bij de hypotheek was geadviseerd ( [.] ). Dit geeft wel aan dat de adviseur stevig de vinger aan de pols hield van de beleggingen die hij geadviseerd had. Het aanvraagformulier was al geheel door de adviseur ingevuld en hoefde alleen ondertekend te worden. [gedaagde 1] heeft deze getekend en naar de adviseur terug gestuurd. Het aanvraagformulier werd vervolgens per fax doorgestuurd door de adviseur. [gedaagde 1] c.s. kreeg vervolgens de overeenkomst Capital Effect op 15 januari 2001 per post toegestuurd met begeleidend schrijven en heeft deze getekend weer teruggestuurd aan de adviseur. Het is niet alleen bij het advies gebleven om de Avero-polis om te zetten in het Capital Effect. [gedaagde 1] c.s. moest ook andere beleggingscomponenten van het eerdere hypotheekadvies omzetten in andere beleggingen. Er is bij dit alles meerdere malen telefonisch en persoonlijk contact geweest met de adviseur. Ook ten aanzien van het advies rondom het Capital Effect was dat het geval. Het aangaan van de overeenkomst (de aankoop) werd geadviseerd in het kader van een vermogensdoelstelling. Het op te bouwen vermogen moest aangewend worden om de hypotheek af te kunnen lossen. Het moge duidelijk zijn dat deze effectenbemiddeling door de adviseur niet van een kwalitatief aanvaardbaar niveau was. Op een veilige manier vermogen opbouwen kan simpelweg niet via een effectenlease-contract. Beleggen met geleend geld is per definitie uitermate risicovol. De specifieke risico’s van effectenlease, waaronder het verlies van de inleg als de aandelenfondsen niet in waarde stijgen, zijn veel te groot. Doordat de adviseur effectenlease als daarvoor veilig product heeft geadviseerd is [gedaagde 1] c.s. dan ook misleid. Het advies van de (destijds) in de ogen van [gedaagde 1] c.s. deskundige tussenpersoon bracht hem in de veronderstelling dat het ging om een veilig product voor zijn doelstelling. Helaas was dit niet het geval. Het advies van de adviseur was niet passend bij de persoonlijke situatie van [gedaagde 1] c.s.. [gedaagde 1] c.s. was niet bereid grote risico’s te nemen.
4.14.
[gedaagde 1] c.s. heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het (reeds door de adviseur ingevulde) Aanvraagformulier Effecten Lease van 3 januari 2001, voorzien van het adviseursnummer: [adviesnummer] , de handgeschreven naam van de adviseur [onderneming 1] BV en een stempel met de tekst: [onderneming 1] BV en haar adresgegevens en – per fax – doorgezonden door wederom [onderneming 1] ,
- een kopie van de overeenkomst van 11 januari 2001 met contractnummer [contractnummer] , voorzien van het adviseursnummer: [adviesnummer] - [onderneming 1] B.V.,
- een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, waarin de bedrijfsomschrijving van [onderneming 1] B.V. uit 2000 luidt:
‘Het bemiddelen bij het tot standkomen van alle verzekeringen en financieringen, al of niet in verband met hypothecaire zekerheid en het adviseren bij de keuze van een beleggingsinstelling’,
- een kopie van een prognosevoorbeeld Capital Effect op naam van [gedaagde 1] en afkomstig van [onderneming 1] , [A] ,
-een brief van 29 december 2000 gericht aan [gedaagde 1] c.s., op briefpapier van [onderneming 1] , betreffende
‘Beleggingsaanvraag Capital Effect (zoals besproken)’, waarin te lezen is:
‘Met dank voor het aangename onderhoud dat wij mochten hebben op 9 november jl., ontvangt u hierbij de resterende stukken. (…)’.
- een kopie van een visitekaartje, voorzien van het logo van [onderneming 1] , waarop vermeld staat: [A] , Senior Account Manager.
4.15.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde 1] c.s. voldoende onderbouwd dat sprake is geweest van een specifiek op de persoon van [gedaagde 1] c.s. gericht financieel advies van de adviseur van de tussenpersoon om een specifiek effectenleaseproduct met Dexia overeen te komen. In elk geval staat voldoende vast dat sprake is geweest van één of meerdere telefonische gesprekken met de tussenpersoon. Dexia betwist in algemene bewoordingen dat er een huisbezoek en telefonische contacten hebben plaatsgevonden. Zij voert aan dat zij niet betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde 1] c.s. en de tussenpersoon, maar dat betekent niet dat zij geen concrete informatie daarover heeft of heeft kunnen verzamelen, zie ook hetgeen over de totstandkoming van de overeenkomst is opgemerkt in r.o. 4.12. Daarom is deze betwisting onvoldoende gemotiveerd, zodat ervan wordt uitgegaan dat het gestelde contact er is geweest. Voor zover Dexia stelt dat niet zeker is dat het visitekaartje daadwerkelijk aan [gedaagde 1] c.s. is overhandigd (en niet uit een ‘voorraad’ van Leaseproces komt) kan zij daarin niet worden gevolgd. Zowel het aanvraagformulier als de overeenkomst draagt ook de naam van deze tussenpersoon en het prognosevoorbeeld draagt specifiek de naam van de adviseur, zodat er geen reden is om niet aan te nemen dat de adviseur persoonlijk contact heeft gehad met [gedaagde 1] c.s. en daarbij zijn visitekaartje overhandigd heeft. In dit kader is tevens van belang de schriftelijke bevestiging van de tussenpersoon van 29 december 2000 van een onderhoud op 9 november 2000. Zonder aanwijzingen van het tegendeel, die ontbreken, kan er dan vanuit worden gegaan dat de tussenpersoon daarbij (ook) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van [gedaagde 1] c.s.. Ook kan er dan vanuit worden gegaan dat de tussenpersoon aan de hand van een inventarisatie van de persoonlijke situatie en wensen van [gedaagde 1] c.s. heeft geadviseerd het product aan te schaffen en er kan dan eveneens vanuit worden gegaan dat de tussenpersoon zich niet heeft beperkt tot het geven van algemene informatie over de verschillende beleggingen of over effectenleaseproducten. Dit laatste geldt te meer nu kennelijk het advies om een Capital Effect af te sluiten slechts onderdeel was van een veel omvattender advies dat ook op andere producten zag.
Tegenover de concreet toegelichte stellingen van [gedaagde 1] c.s. heeft Dexia, gelet op de hiervoor genoemde motiveringseisen, haar verweer onvoldoende onderbouwd. Daarmee heeft zij niet voldaan aan de motiveringsplicht. Hieruit volgt dat sprake is geweest van een vergunningplichtig advies door de tussenpersoon. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Hetgeen Dexia in dit verband heeft aangevoerd maakt het voorgaande niet anders.
wetenschap Dexia
4.16.
[gedaagde 1] c.s. stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde 1] c.s. toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. In diverse uitspraken van verschillende rechtbanken is overwogen en beslist dat in zijn algemeenheid uit de door Leaseproces in vele procedures overgelegde stukken het beeld naar voren komt, dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen, zoals [onderneming 1] , op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. Er bestaat geen aanleiding om in de huidige procedure anders te oordelen, te minder nu [gedaagde 1] c.s. genoegzaam heeft aangetoond dat de tussenpersoon zich in haar algemene naar buiten toe gerichte publicaties (zoals inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel) profileerde als persoonlijk adviseur op maat.
4.17.
Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde 1] c.s., had het, gelet op wat hiervoor is overwogen, op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van een leaseovereenkomst, zoals in dit geval de overeenkomst met [gedaagde 1] c.s., actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomst met [gedaagde 1] c.s. kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde 1] c.s. door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.18. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde 1] c.s. de overeenkomst is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde 1] c.s. onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde 1] c.s. omstandigheden toerekenbaar die tot zijn schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft (zie de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7). Deze lijn is nadien bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935. Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. Er is geen aanleiding om af te wijken van het hierboven genoemde uitgangspunt. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.19. Uit het voorgaande volgt, dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde 1] c.s. verschuldigd is. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde 1] c.s. verschuldigd is, kunnen partijen inmiddels berekenen. Zoals in de vele uitspraken in soortgelijke zaken is geoordeeld, bestaat de voor vergoeding in aanmerking komende schade uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen minus (dividend)uitkeringen) en het niet vergoede gedeelte van de eventueel betaalde (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten, één en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde 1] c.s. niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. Ook dient een eventueel eerder betaalde schadevergoeding in aanmerking te worden genomen. De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.20.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde 1] c.s. niet inhoudelijk besproken te worden. De vordering van Dexia zal met inachtneming hiervan worden toegewezen als na te melden. Gelet op het voorgaande zal Dexia als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
4.21.
De gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen, voor zover nakosten gemaakt zullen worden en Dexia niet vrijwillig binnen veertien dagen na aanschrijving van [gedaagde 1] c.s. aan de veroordeling in het vonnis heeft voldaan. Daarbij wordt overwogen dat Dexia, indien deze door de aanschrijving van [gedaagde 1] c.s. pas kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het vonnis, de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn aan de veroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien. De nakosten zullen worden vastgesteld op € 132,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagde 1] c.s. verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.19. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. tot en met heden worden vastgesteld op € 660,00 aan salaris van de gemachtigde,
5.3.
veroordeelt Dexia, onder de voorwaarde dat deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [gedaagde 1] c.s. volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, vastgesteld op € 132,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Dijk, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.