Overwegingen
10. De rechtbank stelt voorop dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 januari 2024 is ingetrokken en de Omgevingswet per die datum in werking is getreden. Omdat het handhavingsverzoek daarvóór is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
11. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
12. Het is de taak van de bestuursrechter om geschillen te beslechten. De bestuursrechter is daarom alleen gehouden om een beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan inhoudelijk te beoordelen, als de indiener van het beroep daarbij een actueel en reëel belang heeft. Eiser moet het doel dat hij met zijn handhavingsverzoek nastreeft met zijn beroep kunnen bereiken. Als dat belang is vervallen, doet de bestuursrechter geen uitspraak alleen maar vanwege de principiële betekenis daarvan.
13. De herstelwerkzaamheden aan de keldermuur (de feitelijke uitvoering van de last onder bestuursdwang door de gemeente) zijn op 16 juni 2020 afgerond. Eiser is het in de kern niet eens met de wijze waarop deze werkzaamheden zijn uitgevoerd. In het bijzonder wijst hij op de aangebrachte staalconstructie waarvan hij schade stelt te lijden. Vaststaat dat eiser de herstelwerkzaamheden en de wijze waarop die zijn uitgevoerd met zijn beroep niet meer kan voorkomen, nu die zijn afgerond. Hij heeft er echter op gewezen dat, als in deze procedure blijkt dat de gemeente de herstelwerkzaamheden ten onrechte heeft uitgevoerd zonder omgevingsvergunning, er sprake is van een overtreding en het college (mogelijk) alsnog moet overgaan tot handhaving door het (laten) verwijderen van de staalconstructie. Daarnaast wil eiser, als blijkt dat de gemeente zonder de benodigde vergunning heeft gehandeld, dit in een civiele procedure aanvoeren om de schade die hij als gevolg van de herstelwerkzaamheden heeft geleden op de gemeente te verhalen. De schade is al onderwerp van een civiele procedure tussen eiser en de gemeente. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarmee voldoende belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
14. Eiser voert aan dat zijn handhavingsverzoek ten onrechte is afgewezen. De feitelijke uitvoering van de last onder bestuursdwang leidt volgens hem tot twee overtredingen. Ten eerste zijn de herstelwerkzaamheden uitgevoerd zonder dat de daarvoor benodigde omgevingsvergunning was verleend. Volgens eiser impliceert de last onder bestuursdwang geen toestemming voor
de wijze vanherstel door de gemeente, omdat de herstelwerkzaamheden verder zijn gegaan dan nodig was om de overtreding te beëindigen. Er is geen sprake van herstel in de oude (rechtmatige) toestand. De mandelige keldermuur is opnieuw opgebouwd, maar ten nadele van eisers kelder verdikt. Daarnaast is er in eisers werfkelder een fundering gestort die eerder niet aanwezig was en is er een staalconstructie aangebracht aan de mandelige keldermuur. Hiermee is sprake van het realiseren van een geheel nieuwe situatie; er is een nieuw bouwwerk gebouwd. Overigens zijn er volgens eiser ook nog andere (aanvullende) werkzaamheden verricht, die de last onder bestuursdwang niet voorschrijft. Om deze redenen was er een omgevingsvergunning vereist. Eiser verwijst hiervoor naar een uitgebreid advies van mr. [B] dat zijn standpunt onderbouwt.
15. Ten tweede leidt de wijze waarop de last nu is uitgevoerd er volgens eiser toe dat het buurpand van derde-partij zijn standzekerheid ontleent aan het pand van eiser, wat in strijd is met artikel 2.6 van het Bouwbesluit. Dat ook het pand van eiser niet voldeed aan de eis van standzekerheid als bedoeld in deze bepaling, was uitsluitend
het gevolgvan de overmaat aan spatkrachten vanuit de naastgelegen werfkelder van derde-partij. Dit blijkt uit het rapport van prof. Ir. [C] van 23 juli 2019. Derde-partij is volgens eiser op grond van artikel 2.6 van het Bouwbesluit verplicht om die spatkrachten zelfstandig op te vangen middels een eigen constructieve voorziening. Het aanbrengen van die voorziening in de vorm van een staalconstructie in eisers werfkelder, terwijl de instabiliteit van beide panden wordt veroorzaakt door de overtreding van derde-partij is onrechtmatig.
16. Eiser wijst er tot slot op dat het college in het bestreden besluit niet op al zijn bezwaren heeft beslist.
Er was geen omgevingsvergunning nodig
17. Naar het oordeel van de rechtbank was er geen omgevingsvergunning nodig voor de feitelijke uitvoering van de last onder bestuursdwang door de gemeente. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) dat een gegeven last onder dwangsom of bestuursdwang de vereiste toestemming om aan die last te voldoen, impliceert.Voor het voldoen aan de last is dan geen omgevingsvergunning meer nodig. De rechtbank volgt die rechtspraak. Daarbij acht zij van belang dat het college in dit geval zowel het bevoegde gezag is voor het treffen van handhavingsmaatregelen zoals het opleggen van de last onder bestuursrecht, als voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen (en in enig opzicht wijzigen) van het pand van eiser.
18. Verder acht de rechtbank hierbij de
inhouden
grondslagvan de last onder bestuursdwang van belang, waarbij zij benadrukt dat de last zelf in deze procedure niet ter beoordeling voorligt.De last onder bestuursdwang houdt in dat zowel de muur van de achtergevel van eisers werfkelder alsook de mandelige keldermuur permanent moeten worden hersteld. De muur van de achtergevel moet in originele staat worden teruggebracht, maar over de mandelige keldermuur bepaalt de last alleen dat het herstellen daarvan zodanig dient te gebeuren dat daarmee de stabiliteit van het pand voor de toekomst is gewaarborgd. Hiertoe kunnen de voorschriften en tekeningen van de aan eiser verleende omgevingsvergunning worden aangehouden. De rechtbank concludeert dat de last voor zover die ziet op het herstellen van de mandelige keldermuur dus ruim is geformuleerd. De last schrijft niet voor op welke wijze de mandelige keldermuur moet worden hersteld, als de stabiliteit van het pand voor de toekomst maar is gewaarborgd. Door het college is toegelicht dat de last door de gemeente grotendeels overeenkomstig de daarin aangehaalde omgevingsvergunning is uitgevoerd. Verder geldt dat de overtreding door eiser van artikel 2.6 van het Bouwbesluit aan de last ten grondslag is gelegd. Dat betekent dat de mandelige keldermuur zó moet worden hersteld dat er niet langer sprake is van strijd met artikel 2.6 van het Bouwbesluit. Eiser heeft niet betwist dat de herstelwerkzaamheden die de gemeente heeft verricht ervoor hebben gezorgd dat zijn pand gedurende de restlevensduur voldoende bestand is tegen de daarop werkende krachten, zodat daarmee de overtreding van artikel 2.6 van het Bouwbesluit is beëindigd. Dat er andere (aanvullende) werkzaamheden zouden zijn verricht dan de last voorschrijft, ziet de rechtbank gelet op de inhoud en de grondslag van de last, niet.
19. Dat met de herstelwerkzaamheden een geheel nieuwe situatie, ofwel een ‘nieuw bouwwerk’ zou zijn gecreëerd, zodat om die reden een omgevingsvergunning nodig was volgt de rechtbank evenmin. Eiser heeft hiervoor verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 juni 2006 die is bevestigd door de Afdeling bij uitspraak van 2 maart 2011.Daarin was echter sprake van een nieuw geplaatste erfafscheiding zonder dat daarvoor een bouwvergunning was verleend. De last onder dwangsom die vervolgens was opgelegd en voorschreef dat een deel van de erfafscheiding in overeenstemming moest worden gebracht met een door de overtreder ingediend bouwplan, impliceerde volgens de rechtbank (en de Afdeling) geen toestemming voor het plaatsen van de erfafscheiding als zodanig zonder bouwvergunning. Van een dergelijke situatie is bij eiser geen sprake. De last onder bestuursdwang schrijft voor dat de mandelige keldermuur die altijd al in de werfkelder aanwezig was, permanent moet worden hersteld op een manier waarbij de stabiliteit van het pand voor de toekomst is gewaarborgd. Anders dan in de door eiser aangehaalde zaak, gaat het hier dus niet om het oprichten van een geheel nieuw bouwwerk waar nimmer vergunning voor is verleend. De vergelijking met deze uitspraken gaat daarmee niet op.
20. De conclusie is dat het college bij de feitelijke uitvoering binnen de grenzen van de inhoud en grondslag van de last onder bestuursdwang is gebleven, welk besluit de toestemming daarvoor dus impliceert. Aan de afwijzing van eisers handhavingsverzoek heeft het college daarom terecht ten grondslag gelegd dat er geen omgevingsvergunning nodig was voor de bouwwerkzaamheden, zodat er geen sprake is van een overtreding. Dat eiser graag had gezien dat de last onder bestuursdwang op een andere wijze was uitgevoerd als gevolg waarvan hij geen schade had geleden, ziet op feitelijk handelen door de gemeente als rechtspersoon dat alleen ter beoordeling van de civiele rechter voorligt.Het is niet aan de bestuursrechter om zich via een verzoek om handhaving, over een dergelijke kwestie uit te laten. De beroepsgrond slaagt niet.
21. Omdat er naar het oordeel van de rechtbank geen omgevingsvergunning nodig was, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de door eiser opgeworpen redenen waarom die vergunning niet zou kunnen worden verleend.
Vermeende (blijvende) overtreding 2.6 Bouwbesluit buurpand
22. De rechtbank overweegt tot slot dat voor zover er al sprake is van een (blijvende) overtreding van het Bouwbesluit in het buurpand die al dan niet in oorzakelijk verband stond met de overtreding van artikel 2.6 van het Bouwbesluit door eiser, de aan eiser opgelegde last onder bestuursdwang daar niet op ziet. Ook de uitvoering van die last kan daar dus niet op zien. Over het al dan niet bestaan van een overtreding van het Bouwbesluit in het buurpand is eiser (eveneens) een handhavingsprocedure gestart. Hierover heeft de rechtbank eerder geoordeeld.Deze beroepsgrond treft geen doel.
Het college heeft op alle bezwaren beslist
23. De rechtbank gaat tot slot niet mee in het betoog van eiser dat het college niet heeft beslist op de door eiser in bezwaar opgeworpen redenen waarom die vergunning niet zou kunnen worden verleend. Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het college verplicht om het primaire besluit op grondslag van de bezwaren van eiser te heroverwegen. De rechtbank ziet dat het college in het bestreden besluit tot de conclusie komt dat er geen omgevingsvergunning nodig is, en in het licht daarvan dus ook niet toekomt aan de vraag of die vergunning verleend kon worden of niet. De beroepsgrond slaagt niet.
De redelijke termijn is door het college overschreden
24. Eiser heeft de rechtbank tot slot verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
25. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit. Voor de procedure in eerste aanleg is de redelijke termijn in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang, en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, van betekenis. Dergelijke omstandigheden kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
26. Omdat de termijn op 20 juli 2020 is aangevangen (de datum waarop het college de bezwaargronden van eiser heeft ontvangen) en de rechtbank uitspraak doet op 17 januari 2024, is de termijn van de procedure in eerste aanleg drie jaar en bijna zes maanden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. Dat er tussen eiser en het college meerdere procedures lopen over hetzelfde bouwkundige conflict, maakt dat oordeel niet anders. Ook het feit dat het college al een hoog bedrag aan dwangsommen aan eiser heeft uitbetaald wegens het niet (tijdig) nemen van besluiten, rechtvaardigt geen langere behandelingsduur in deze zaak. De redelijke termijn is daarom overschreden met een jaar en bijna zes maanden. Dat betekent dat eiser gelet op het forfaitaire tarief van € 500,-- per half jaar, recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500,.
27. De bezwaarfase heeft twee jaar en ruim twee maanden geduurd en daarmee een jaar en ruim acht maanden te lang. De beroepsfase heeft (gerekend vanaf de ontvangst van de beroepsgronden op 7 december 2022) korter dan de maximale termijn van anderhalf jaar geduurd. De termijnoverschrijding met een jaar en bijna zes maanden is dus in het geheel toe te rekenen aan het college. Dat leidt ertoe dat het college het bedrag van € 1.500, aan schadevergoeding aan eiser moet betalen.
28. Er is geen aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht, want voor het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijk termijn is geen griffierecht verschuldigd.Ook is er geen reden om het college te veroordelen in de proceskosten van eiser ten behoeve van het verzoek om schadevergoeding. In lijn met haar eerdere uitspraak is de rechtbank namelijk van oordeel dat met het doen van het schadeverzoek geen proceskosten zijn gemoeid.In aanloop naar de zitting heeft de gemachtigde van eiser slechts een korte brief gestuurd waarin hij in een paar zinnen verzoekt om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Omdat dit een zeer summier verzoek betreft, heeft de gemachtigde naar het oordeel van de rechtbank vrijwel geen extra werkzaamheden verricht om het schadeverzoek door de rechtbank te laten beoordelen. Daar komt bij dat het schadeverzoek inhoudelijk niet is besproken met partijen op de zitting. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat er geen sprake is van daadwerkelijke (extra) kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor de rechtsbijstand van zijn gemachtigde met betrekking tot het schadeverzoek.