ECLI:NL:RBMNE:2025:4278

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
11 augustus 2025
Zaaknummer
UTR_23_1831
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WIA-uitkering herziening en boete oplegging door het Uwv

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 24 juli 2025, is het beroep van eiser gegrond verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uwv, waarin zijn WIA-uitkering over de periode van 1 augustus 2021 tot en met 28 februari 2022 werd herzien en een boete werd opgelegd. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet zorgvuldig had gehandeld door te concluderen dat het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld, enkel op basis van het ontbreken van administratie van de werkzaamheden van eiser. De rechtbank had eerder in een tussenuitspraak het Uwv de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek te herstellen, maar het Uwv had dit niet adequaat gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser gedurende de genoemde periode tien uur per week had gewerkt en dat het Uwv de loonwaarde in de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2022 als uitgangspunt moest nemen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 2.267,50.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/1831

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Harmanci),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Uwv
(gemachtigde: W.A. Postma).

Procesverloop

1. In een besluit van 6 juli 2022 (het primaire besluit 1) heeft het Uwv de uitkering van eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) over de periode 1 augustus 2021 tot en met 28 februari 2022 herzien en de te veel ontvangen uitkering ter hoogte van € 12.991,98 bruto van eiser teruggevorderd. In een ander besluit van 6 juli 2022 (het primaire besluit 2) heeft het Uwv aan eiser een boete opgelegd van € 5.800,-. In twee besluiten van 18 augustus 2022 heeft het Uwv een bedrag van € 11.774,25 netto (het primaire besluit 3) en de boete van € 5.800,- (het primaire besluit 4) ingevorderd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze vier primaire besluiten.
2. In een besluit van 21 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
4. Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2024. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
5. Op 11 februari 2025 heeft de rechtbank een tussenuitspraak (de tussenuitspraak) gedaan. In deze tussenuitspraak heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
6. Op 13 maart 2025 heeft het Uwv in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend. Eiser heeft hier op 14 april 2025 schriftelijk op gereageerd.
7. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

De tussenuitspraak
8. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. [1]
9. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank - kort gezegd - overwogen dat het Uwv niet zorgvuldig heeft onderzocht of het recht van eiser op een WIA-uitkering kan worden vastgesteld. Het Uwv heeft volstaan met de enkele vaststelling dat eiser geen administratie van zijn werkzaamheden heeft bijgehouden en dat daarom het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Dat vindt de rechtbank niet voldoende. Het Uwv heeft nagelaten te onderzoeken hoeveel uur per week eiser in de periode van
1 augustus 2021 tot en met 28 februari 2022 heeft gewerkt bij [bedrijf] ( [bedrijf] ) en tegen welke loonwaarde. De rechtbank heeft het Uwv daarom de opdracht gegeven om nader onderzoek te verrichten naar de urenomvang en de loonwaarde van de werkzaamheden van eiser bij [bedrijf] in de periode van 1 augustus 2021 tot en met
28 februari 2022.
10. Verder heeft de rechtbank het Uwv in de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld om te reageren op het betoog van eiser dat het Uwv hem geen boete zou moeten opleggen op basis van normale verwijtbaarheid (50% van het benadelingsbedrag) maar op grond van verminderde verwijtbaarheid (25% van het benadelingsbedrag).
De herstelpoging
11. Het Uwv heeft op 13 maart 2025 een brief met een aanvullende motivering ingediend om het geconstateerde gebrek te herstellen. In deze brief heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het Uwv niet anders heeft kunnen concluderen dan dat het recht op een WIA-uitkering over de periode van 1 augustus 2021 tot en met 28 februari 2022 niet kan worden vastgesteld, omdat eiser op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt op welke dagen hij hoeveel uren heeft gewerkt en tegen welk uurloon.
De beoordeling
12. De rechtbank is het met het standpunt van eiser in zijn zienswijze van 14 april 2025 eens dat het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek met de aanvullende motivering niet heeft hersteld. Het Uwv heeft eiser op 25 februari 2025 verzocht om een overzicht te verstrekken van het aantal uren dat hij in de periode van 1 augustus 2021 tot en met 28 februari 2023 per dag werkte en tegen welke loonwaarde. Eiser heeft hierop gereageerd met informatie die ten tijde van de tussenuitspraak al bekend was, namelijk dat hij toen tien uur per week aanwezig was bij [bedrijf] en dat de loonwaarde in de betreffende periode € 453,95 per maand was. Het Uwv heeft hier verder geen aanvullend onderzoek naar verricht, terwijl dat nou juist de opdracht in de tussenuitspraak was. Het Uwv had bijvoorbeeld kunnen nagaan in hoeverre de door eiser gestelde tien uur per week aannemelijk is en wat een gebruikelijke loonwaarde is voor het soort werkzaamheden dat eiser verricht heeft in die periode. Door dit na te laten heeft het Uwv het bestreden besluit nog steeds niet zorgvuldig voorbereid.
12. De rechtbank zal het besluit daarom vernietigen en het Uwv opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en het benadelingsbedrag alsnog vast te stellen. Met het oog op een efficiënte procesvoering en in het kader van finale geschilbeslechting zal de rechtbank hierna zelf een oordeel geven over de gestelde tien uur per week en loonwaarde per uur, waar bij het bepalen van het benadelingsbedrag vanuit moet worden gegaan.
12. De rechtbank overweegt dat eiser consequent is geweest in zijn verklaring dat hij tien uur per week heeft gewerkt in die periode. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat de genoemde uren zijn af te zetten tegen de observaties bij [bedrijf] . Handhavingsdeskundigen van het Uwv hebben observaties verricht bij [bedrijf] . Daarbij hebben zij eiser op de volgende momenten telkens in de ochtend bij dit bedrijf waargenomen:
  • op 21 oktober 2021 om 09.18 uur;
  • op 25 oktober 2021 om 09.06 en 09.43 uur, tussen 09.40 en 10.20 uur heeft één van de waarnemers een gesprek met eiser gevoerd;
  • op 24 januari 2022 om 09.43 uur;
  • op 25 januari 2022 om 09.24 uur;
  • op 31 januari 2022 om 09.45 uur.
De tijdstippen in de ochtend waarop eiser bij [bedrijf] is waargenomen, sluiten aan bij de verklaring van eiser dat hij tien uur per week bij het bedrijf heeft gewerkt. De rechtbank neemt ook in aanmerking dat de primaire arbeidsdeskundige zich in het rapport van
22 april 2022 in andere besluitvorming in het kader van de Wet WIA wel heeft gebaseerd op de verklaring van eiser dat hij sinds maart 2022 tien uur per week heeft gewerkt in het garagebedrijf. In het dossier heeft de rechtbank verder geen reden gevonden om te twijfelen aan de verklaring van eiser. De rechtbank ziet daarom aanleiding om van dit aantal uren per week uit te gaan. Verder moet het Uwv in principe uitgaan van de loonwaarde in de door eiser overgelegde arbeidsovereenkomst per
1 maart 2022. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de loonwaarde in de periode daarvoor significant hoger of lager zou moeten zijn.
15. De rechtbank kan het Uwv wel volgen in zijn standpunt dat sprake is van normale verwijtbaarheid. Dit betekent dat het Uwv bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen boete uit moet gaan van 50% van het nog te bepalen benadelingsbedrag. Het is volledig aan eiser te verwijten dat hij de op geld waardeerbare werkzaamheden die hij heeft verricht niet heeft doorgegeven aan het Uwv. Eiser had kunnen weten dat hij deze werkzaamheden had moeten melden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid.

Conclusie en rechtsgevolgen

16. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtmatige uitkomst naar de huidige stand van zaken nog te veel open ligt. Het Uwv moet immers nog vaststellen wat het benadelingsbedrag is en hoe hoog de boete is die eiser moet betalen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een tweede bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Het Uwv moet daarom een nieuw besluit nemen rekening houdend met deze uitspraak en de tussenuitspraak. Het Uwv moet daarbij als uitgangspunt nemen dat eiser in de periode van 1 augustus 2021 tot en met 28 februari 2023 tien uur per dag bij [bedrijf] heeft gewerkt tegen een loonwaarde zoals die in de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2022 is vastgelegd.
17. Het Uwv moet ook bezien wat dit betekent voor de op te leggen boete.
18. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Het Uwv moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,-, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 907,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.267,50.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het Uwv op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
  • draagt het Uwv op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.267,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, voorzitter, en mr. R.C. Moed en
mr. L.N. Foppen, leden, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Bouwman, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5704, en 15 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4694.