In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 3 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een onroerende zaak. De eiser, eigenaar van een opslag- en kantoorruimte in [plaats], was het niet eens met de vastgestelde WOZ-waarde van € 177.000,- voor het belastingjaar 2023, die door de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] was vastgesteld. Eiser ging in bezwaar tegen deze beschikking, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 13 augustus 2025, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, mede op basis van een taxatiematrix waarin de waarde van het object werd vergeleken met drie referentieobjecten in de omgeving. Eiser voerde aan dat de stijging van de WOZ-waarde ten opzichte van het voorgaande jaar onevenredig was en dat er strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat andere objecten in hetzelfde pand wel waren verlaagd. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar binnen de wettelijke termijn had beslist en dat de vergelijking met andere objecten niet opging, omdat deze niet identiek waren aan het object van eiser.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg en geen vergoeding van proceskosten ontving. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.