ECLI:NL:RBNHO:2014:8191

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 september 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-13_771
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; identificatie rekeninghouder via Belgische autoriteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. drs. S. Bharatsingh, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiseres had een rekening bij Van Lanschot Bankiers en betwistte de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2004 en 2007, opgelegd op basis van informatie verkregen van de Belgische autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat niet alle navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid waren opgelegd en dat deze vernietigd moesten worden. Tevens werd vastgesteld dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn met betrekking tot de overige aanslagen.

De rechtbank behandelde de identificatie van eiseres als rekeninghouder op basis van gegevens die door de Belgische Bijzondere Belastinginspectie waren verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de informatie rechtmatig was verkregen en dat de identificatie van eiseres als rekeninghouder voldoende was onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat eiseres een rekening had bij Van Lanschot Bankiers en dat zij niet had voldaan aan haar inlichtingenverplichting. Dit leidde tot de omkering van de bewijslast, waardoor eiseres moest aantonen dat de uitspraken op bezwaar onjuist waren.

De rechtbank oordeelde verder dat de opgelegde boetes voor de jaren 2004 en 2007 terecht waren, maar dat deze moesten worden verminderd. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hadden op de boetebeschikkingen, en bepaalde dat de boete voor 2004 werd verminderd tot € 5.157 en voor 2007 tot € 6.474. De rechtbank veroordeelde de Belastingdienst in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.217.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummers: HAA 13/771 en 13/772
Uitspraakdatum: 1 september 2014
Uitspraak van de meervoudige kamer in de gedingen tussen
[X], wonende te [Z], eiseres,
gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoofddorp, verweerder.

1.Ontstaan en loop van de gedingen

1.1.1.
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 17 september 2009 voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.095 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.956. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete op gelegd van € 5.429 (100% van de nagevorderde belasting) en een bedrag van € 1.184 aan heffingsrente in rekening gebracht.
(HAA 13/771)
1.1.2.
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 21 mei 2010 voor het jaar 2007 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.583 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 43.524. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete op gelegd van € 6.815 (100% van de gecorrigeerde belasting) en een bedrag van € 832 aan heffingsrente in rekening gebracht.
(HAA 13/772)
1.2.1.
Verweerder heeft op 14 oktober 2009 een bezwaarschrift van eiseres gericht tegen de navorderingsaanslag 2004 ontvangen.
1.2.2.
Verweerder heeft op 25 juni 2010 een bezwaarschrift van eiseres gericht tegen de aanslag 2007 ontvangen.
1.3.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 18 december 2012 de belastingaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.4.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
1.5.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2014. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen J.G.A. de Ruiter en C. Alma. Op dezelfde zitting zijn behandeld de beroepen van eiseres geregistreerd onder de zaaknummers 13/1509, 13/2577 en 13/4730.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Eiseres is gehuwd geweest met [A]. Haar echtgenoot is op [DATUM] overleden.
Overdracht van gegevens door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten
2.2.1.
Bij brief van 18 februari 2005 heeft de Belgische Bijzondere Belastinginspectie (hierna: BBI) in het kader van een spontane uitwisseling van inlichtingen op grond van de EG-richtlijn van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lidstaten op het gebied van de directe belastingen en heffingen op verzekeringspremies (77/799/EEG, hierna: de Richtlijn), gegevens verstrekt aan de FIOD ECD/Team Internationaal te Haarlem.
2.2.2.
De hiervoor bedoelde gegevens bestaan uit een nota (hierna: de Nota) en twaalf bijlagen, genummerd B.1, B.2, enzovoorts. Deze gegevens zijn verstrekt op grond van artikel 4 van de Richtlijn. In de Nota is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld (namen en plaatsen zijn door verweerder geanonimiseerd):
“IV VERSTREKTE INLICHTINGEN
De hierna volgende inlichtingen zijn gesteund op stukken die het Belgisch gerecht in beslag heeft genomen bij een huiszoeking bij een verdachte van andere misdrijven.
Het betreft gegevens van de Bank van Lanschot Bankiers Luxembourg.
De stukken, bestaande uit verscheidene lijsten op papier (…) werden aangetroffen en in beslag genomen bij een huiszoeking in een garagebox te W(...) uitgevoerd in het kader van een onderzoek onder leiding van Onderzoeksrechter V(…). Deze garagebox werd op dat ogenblik gehuurd door de heer P(…) en door diens bende gebruikt als uitvalsbasis voor overvallen. Met een brief van 18 december 2001 heeft de procureur-generaal aan de belastingadministratie toelating verleend tot het nemen van inzage en afschrift van het dossier (…).
Toelichting van de feiten zoals blijkt uit de verhoren.De kopieën van de bankstukken werden door V(…) gekopieerd uit een de computerbestand van de heer M(…). M(…) had als helpdeskmedewerker bij de firma L(…) te W(…) de gegevens in bezit gekregen via zijn afdelingschef, de heer J(…). P(…) is een gewezen werknemer van de bank. L(…) is een toeleveringsbedrijf van kantoorbenodigdheden aan bedrijven. De originele bankgegevens stonden op “microtape” zoals V(…) het verwoordt. Door middel van een toestel van een Duitse zusterfirma van L (…) zijn de originele bankgegevens gelezen en op een diskette gezet en vervolgens afgedrukt. (…) Dergelijke tape [microtape] is leesbaar en omzetbaar met behulp van een computer. (…)
Tenslotte heeft V(…) de afgedrukte lijsten gefotokopieerd - ten minste een gedeelte ervan - en deze kopieën bewaard in de gehuurde garagebox, waar zij door de politie werden aangetroffen.
Mogelijke motieven zoals blijkt uit de verhoren.
V(…) vermoedt dat M(…) en P(…) de bedoeling hadden de bank op te lichten door middel van deze stukken. V(…) verklaart dat M(…) hem en zijn dochter zou hebben bedreigd voor het geval “er iets uitkwam van deze stukken”. Het kopiëren en bewaren van de lijsten door V(…) evenals de beweerde bedreiging, kunnen ook wijzen op de intentie om de klanten van de bank aan de hand van de adreslijsten te lokaliseren met het oog op huisdiefstal.
Besluit
Dit alles betekent dat door de betrokkenen een hoge mate van geloofwaardigheid aan de stukken werd gehecht. Immers, de stukken zijn voor betrokkenen slechts nuttig onder een dubbele voorwaarde. Ten eerste moeten ze echt zijn in de zin van afkomstig van de bedrijfsadministratie van de bank. Ten tweede moeten ze accuraat zijn in de zin van overeenkomen met de werkelijkheid inzake enerzijds de namen en adressen van de rekeninghouders en anderzijds de rekeningstanden. Hieruit kan besloten worden dat de stukken zowel inzake herkomst als inhoud inderdaad een hoog gehalte aan waarachtigheid bevatten.
De stukken zijn door het Parket in beslag genomen ter gelegenheid van een huiszoeking, en bijgevolg op rechtmatige wijze verkregen. Vervolgens werd aan de administratie toelating van en inzage in en afschrift van de stukken verleend. Bijgevolg heeft de administratie de stukken verkregen op rechtmatige wijze. Bovendien betekent dit dat de oorsprong van de stukken ondubbelzinnig is.”
2.2.3.
De bijlagen B.1, B.2 en B.6 bevatten gegevens (namen, valuta, data, nummers, en bedragen) over rekeningstanden per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 (de “rekeningstandenlijsten”). Bijlage B.9 betreft een adressenlijst. Bijlage B.12 betreft een brief van 18 december 2001 afkomstig van de Procureur-Generaal bij het Hof van Beroep Waalse Kaai te Antwerpen gericht aan de Belgische belastingautoriteiten, waarin aan deze autoriteiten toestemming wordt verleend inzage in en afschrift te nemen van het strafdossier. De overige bijlagen bevatten onder meer namen, rekeningnummers, nummers, data, getallen en/of percentages. Een aantal bijlagen heeft als aanhef “F. van Lanschot Bankiers Luxembourg SA.” dan wel “FvL Cliënts (amounts in mio LUF)” of bevat het logo van de Bank Van Lanschot Bankiers. Een deel van de gegevens in de bijlagen is weggelakt en – ook na de hierna te noemen beslissingen van de geheimhoudingskamer van de rechtbank – weggelakt gebleven.
2.2.4.
Op basis van de gegevens die zijn verstrekt bij de brief van 18 februari 2005 is binnen de Belastingdienst het project Bank Zonder Naam (hierna: het Project) gestart. Doel van het Project was het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens door middel van het identificeren en sofiëren van de beschikbare renseignementen. Dit alles teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bankrekeningen) alsnog in de belastingheffing te betrekken.
2.2.5.
Ten behoeve van het Project is het draaiboek Bank Zonder Naam (hierna: het Draaiboek) opgesteld. Het Draaiboek bevat onder meer informatie met betrekking tot de aanleiding van het Project, de organisatorische aspecten, de duur van het Project, de gegevens met betrekking tot de bankrekeningen, de fiscale en formeelrechtelijke aspecten van de heffing over buitenlands vermogen, de invordering en de praktische aandachtspunten. Het Draaiboek, versie 7 maart 2007, is openbaar gemaakt door middel van publicatie op de website van de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën, met uitzondering van de namen en kantoorgegevens van individuele (belasting)ambtenaren. Een versie van het Draaiboek waarin uitsluitend de namen van belastingambtenaren en hun telefoonnummers en e-mailadressen zijn geanonimiseerd, is bij het verweerschrift overgelegd.
Identificatie van de op de fotokopieën vermelde rekeninghouders2.3.1. Verweerder heeft na ontvangst van de Nota en de rekeningstandenlijsten de op de rekeningstandenlijsten vermelde informatie geverifieerd. Hiertoe zijn de volgende toetsen uitgevoerd.
2.3.2.
Er heeft verificatie van de op rekeningstandenlijsten vermelde namen, rekeningnummers en rekeningsaldi plaatsgevonden aan de hand van gegevens die door meewerkende rekeninghouders in eerdere projecten (het Rekeningenproject en het project Buitenlands Vermogen) zijn verstrekt aan de Belastingdienst. Daarnaast zijn de gegevens op de rekeningstandenlijsten (tenaamstelling, rekeningnummer en rekeningsaldi) vergeleken met de gegevens die in het kader van het Project zijn verstrekt door meewerkende belastingplichtigen. Ook in strafrechtelijke onderzoeken verkregen gegevens van verdachten zijn vergeleken met de gegevens op de rekeningstandenlijsten.
Tevens heeft een chikwadraattoets plaatsgevonden.
2.3.3.
Op grond van de informatie in de begeleidende Nota in combinatie met bijbehorende bijlagen alsmede bovenstaande verificatie, is door de Belastingdienst de conclusie getrokken dat er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de uitlatingen zoals gedaan in de Nota, en dat de daarbij verstrekte gegevens afkomstig zijn van de bank Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA (hierna ook: VLB).
2.3.4.
Op de rekeningstandenlijsten komen rekeninghouders voor met één achternaam met één of meer voorletters alsmede rekeninghouders met twee achternamen al dan niet met één of meer voorletters. In totaal gaat het om circa 2.500 renseignementen. De gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de rekeningstandenlijsten zijn in het kader van het Project vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer Van Relaties (hierna: BVR) van de Belastingdienst. Indien en voor zover uit de vergelijking met het BVR slechts één persoon met exact dezelfde of, in andere bewoordingen, met de unieke combinatie meerdere voorletters-achternaam of combinatie (voorletters) achternaam-achternaam naar voren kwam, is deze persoon als rekeninghouder aangemerkt. In een aantal gevallen heeft de identificatie (mede) plaatsgevonden aan de hand van de gegevens vermeld op de adressenlijsten.
2.3.5.
In een op 13 maart 2008 door [B] (opsporingsambtenaar van de FIOD-ECD) in het kader van het Project afgelegde ambtsedige verklaring is onder meer opgenomen:

Onderzoek tenaamstelling naar personen
Het cliëntenbestand Van Lanschot is door de heer [C], EDP-auditor van het
Centrum voor Product en Procesontwikkeling van de Belastingdienst (B/CPP) gematcht
met de gegevens uit het systeem Beheer van Relaties (BVR). In dit systeem zijn alle
natuurlijke- en rechtspersonen opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd en
die bekend zijn bij de Belastingdienst, alsmede alle niet in Nederland wonende of
gevestigde natuurlijke- of rechtspersonen met wie de Belastingdienst een relatie
onderhoudt.
In het systeem worden ook gegevens bijgehouden over de relaties die er bestaan tussen
de opgenomen natuurlijke en rechtspersonen, zoals ouder-kind of gehuwde relatie, of het
zijn van aandeelhouder of bestuurder van een rechtspersoon.
In het BVR-systeem blijven historische gegevens bewaard. Het BVR-systeem wordt
gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie en het Handelsregister
van de Kamer van Koophandel en met eigen gegevens van de Belastingdienst.
Het onderzoek naar de tenaamstellingen middels matching met het BVR heeft zich
gericht op de identificatie van personen onder de hiervoor bij de punten 1, 2 en 3
genoemde op naam gestelde rekeningen.
De heer [C] verklaarde tegenover mij dat de identificatie, zakelijk weergegeven
als volgt gegaan is.
Voorbereiding
 Als bron voor het cliëntenbestand Van Lanschot zijn drie bronbestanden gebruikt, te
weten de gedigitaliseerde van de Belgische autoriteiten ontvangen rekeningstanden
per de data 21-12-1994, 05-09-1996 en 28-11-1996.
 Vanuit deze bronbestanden is een bestand gemaakt dat de essentiële gegevens
bevat, te weten per regel een tenaamstelling, een rekeningnummer en de saldi per
soort.
 Om de volledige koppeling (is het terug kunnen zoeken naar het originele
brongegeven) tussen de van de Belgische autoriteiten ontvangen papieren
bescheiden en de nu beschikbare digitale versie is aan elke regel een digitaal
identificatienummer toegekend
 Dit digitale identificatienummer is samen met de tenaamstelling weggeschreven naar
een nieuw bestand.
 Tenaamstellingen met slechts een enkele naam zonder verdere vermelding van
letters zijn uit het bestand gehaald.
 De hiervoor onder punt 4 aangegeven tenaamstellingen zijn uit het bestand gehaald.
 De hiervoor onder punt 5 aangegeven tenaamstellingen zijn uit het bestand gehaald.
 De toevoegingen “A/O”, “-“, “,”,”/” en een spatie, alsmede de toevoegingen “B” en
“LH” en andere in de tenaamstelling van de rekening, zijn ten behoeve van het
matchen uit de tenaamstelling gehaald.
 Aangezien het nu overgebleven bestand de gegevens bevat van 3 bronbestanden,
waarin veel van de te naamgestelde rekeningen op alle 3 de data voorkomen is het
bestand op naamsniveau ontdaan van dubbele en drievoudige vermeldingen.
 In verband met de mogelijke verschillende schrijfwijzen tussen het Nederlands en de
talen die gebruikt worden in Luxemburg zijn namen als
Kraaijen
Kraayvoorlopig uit
de herkende posten gelaten. Deze posten zijn wel opgeleverd maar voor verdere
herkenning door middel van menselijke interventie voorgedragen
 In de toegevoegde letters bij de tenaamstelling van de rekening komt in enkele
gevallen de lettercombinatie
[LETTERS]voor, In Nederland is dit een gebruikelijke
schrijfwijze is voor Theo(dorus). De officiële voorletter voor deze persoon is slechts
de
[LETTER]. In de gevallen waar het duidelijk was dat met [LETTERS] [NAAM] bedoeld werd, is
[LETTERS]vervangen door [LETTER]. Het zelfde geldt voor de naam [NAAM] daarbij is
[LETTERS]
vervangen door
[LETTER]. Deze posten zijn wel opgeleverd maar voor verdere herkenning
door middel van menselijke interventie voorgedragen
 Het bestand is gesplitst in 2 aparte bestanden te weten die met enkele namen, als
hiervoor bij de bij punt 1 beschreven rekeningen en een bestand met dubbele namen
als hiervoor bij de punten 2 en 3 beschreven.
 Het bestand met dubbele namen is ontdaan van gebruikelijke voorvoegsels als
v.
vd,
tere.d.. Dit is gedaan om matching op de combinatie van achternamen in BVR
mogelijk te maken. Als voorbeeld hiervan kan het volgende dienen. Op de
naamscombinatie
[NAAM], kan worden gezocht door te matchen met
de naamscombinaties
[NAAM]en
[NAAM].
•:..•.:
:..,:....
Matchen
Bestand enkele namen.
 Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit naam en letters, is
gematcht met BVR op de vraag hoe vaak een naam, in combinatie met de voorletters
in de volgorde zoals genoemd in de bronbestanden, voorkomt. Komt de combinatie
in BVR maar 1 keer voor, dan is deze persoon als uniek in het BVR aangemerkt, en
in combinatie met het (BSN) sofinummer, opgeleverd ter verdere behandeling.
Bestand dubbele namen
 Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit een dubbele naam
en in sommige gevallen voorzien van letters, is gematcht met het BVR op de vraag
hoe vaak de combinatie van namen in het BVR, aan elkaar gekoppeld via een
bestaande huwelijksrelatie, voorkomt. Komt de combinatie van namen in willekeurige
volgorde maar 1 keer voor dan zijn deze beide personen als uniek in het BVR
aangemerkt en, in combinatie met het (BSN)sofinummer, opgeleverd ter verdere
behandeling.”
Identificatie eiseres
2.4.1.
Op de rekeningstandenlijsten zijn onder meer de volgende gegevens vermeld.
Lijst B.1:
“Date: 9/05/96
RACINE NAME CCY CURRENT ACCOUNTS DEPOSITS
[NUMMER] [X] NLG 248.89 .00
BONDS SHARES / OPTIONS INV. FUNDS TOTAL
343,070.00 .00 3,849.24 347,168.13P”
Lijst B.2:
“Date: 11/28/96
RACINE NAME CCY CURRENT ACCOUNTS DEPOSITS
[NUMMER] [X] NLG 248.89 .00
BONDS SHARES / OPTIONS INV. FUNDS TOTAL
356,825.00 .00 3,875.58 360,949.47A”
Lijst B.6:
“5(…) [NUMMER] [X] [NUMMER] NLG 339309,52 0 0 0 0 P 18.364”
2.4.2.
De combinatie van de achternamen van wijlen [A] ([A]) en eiseres ([X]) komt slechts één maal voor in het BVR. Het betreft hier dan ook een unieke naam-naam combinatie. Naar aanleiding van deze gegevens is eiseres door verweerder als rekeninghouder geïdentificeerd.
Contacten tussen partijen vóór het opleggen van de navorderingsaanslagen2.5.1. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 7 maart 2007 een vragenbrief gestuurd waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is. (…)”
De bijlagen bevatten de formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)”, waarin eiseres wordt gevraagd om aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen zij rekeninghouder is geweest, onder vermelding van onder andere rekeningnummer, naam van de bank, saldo en jaar van opening van de rekening.
2.5.2.
Met dagtekening 12 maart 2007 heeft eiseres bovengenoemde Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en) geretourneerd. Zij heeft daarbij aangegeven sedert 5 januari 1998 te beschikken over een bankrekening bij de Spaanse bank Central Hispano (later: Santander Central Hispano).
2.5.3.
Bij brief van 18 juni 2007 heeft verweerder – voor zover hier van belang – aan eiseres bericht dat hij over informatie beschikt waaruit blijkt dat de opgave van eiseres onvolledig is geweest. Eiseres is daarbij gewezen op de gevolgen van het niet voldoen aan haar verplichtingen uit hoofde van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Voorts zijn haar daarbij navorderingsaanslagen in het vooruitzicht gesteld en is haar medegedeeld dat de gevraagde informatie alsnog kan worden verstrekt.
2.5.4.
Verweerder heeft eiseres bij brief van 26 augustus 2009 op de hoogte gesteld van het voornemen een navorderingsaanslag ib/pvv voor het jaar 2004 met boete op te leggen. Bij brief van 7 april 2010 heeft verweerder eiseres op de hoogte gesteld van het voornemen een aanslag ib/pvv voor het jaar 2007 met boete op te leggen.
2.5.5.
Met dagtekening 17 september 2009 respectievelijk 21 mei 2010 zijn aan eiseres de navorderingsaanslag ib/pvv 2004 en de aanslag ib/pvv 2007 opgelegd met boetes.
Contacten tussen partijen na het opleggen van de (navorderings)aanslagen
2.6.1.
Eiseres heeft bij brief van 7 oktober 2009, door verweerder ontvangen op 14 oktober 2009, bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2004. Eiseres heeft bij brief van 24 juni 2010, door verweerder ontvangen op 25 juni 2010, bezwaar gemaakt tegen de aanslag ib/pvv 2007.
2.6.2.
Verweerder heeft met dagtekening 18 december 2012 uitspraak op de bezwaarschriften van eiseres gedaan.
Geheimhoudingsbeslissingen
2.7.1.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en voorts heeft hij de rechtbank verzocht voor een deel van de op de zaak betrekking hebbende stukken op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te beslissen dat beperking van kennisneming van (delen van) die stukken tot de rechtbank gerechtvaardigd is. Deze verzoeken zijn reeds behandeld in het kader van de beroepsprocedure betreffende de aan eiseres opgelegde aanslag ib/pvv 1995 (zaaknummer 09/2266). Op de verzoeken is beslist bij geheimhoudingsbeslissingen van 23 september en 19 december 2011. Deze geheimhoudingsbeslissingen en de uitspraak in de hoofdzaak van 25 september 2012 zijn partijen bekend. Ter zitting hebben partijen desgevraagd verklaard dat zij voor de feiten, de ingenomen standpunten en de gevolgen die zij aan de geheimhoudingsbeslissingen wensen te verbinden, verwijzen naar de geheimhoudingsbeslissingen en de uitspraak in de desbetreffende hoofdzaak. De in dit
verband van belang zijnde feiten en omstandigheden zijn hieronder weergegeven in de onderdelen 2.7.2 tot en met 2.7.11.
2.7.2.
Bij beslissing van 23 september 2011 heeft de rechtbank op de voet van artikel 8:29, derde lid, van de Awb geoordeeld dat de beperking van de kennisneming ten aanzien van een deel van de door verweerder ingezonden stukken gerechtvaardigd is, heeft de rechtbank het verzoek om beperking ten aanzien van een gedeelte van de stukken afgewezen en met betrekking tot de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6 en de adressenlijsten B9 geoordeeld dat verweerder eiseres ter zitting in de gelegenheid moet stellen de ongeanonimiseerde rekeningstandenlijsten en de adressenlijsten B9 kortstondig integraal in te zien. Daarbij is – voor zover van belang – het volgende overwogen:
“Inzake de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6 overweegt de rechtbank als volgt. (…) Het argument van het controlestrategisch belang van de Belastingdienst overtuigt echter wel. Indien inderdaad de lijsten “op straat” zouden komen te liggen doordat zij in concrete zaken in hun geheel aan de betreffende eiser zouden moeten worden overgelegd, dan is inderdaad denkbaar dat derden daaruit kunnen afleiden dat verweerder hen op basis van de daarin vervatte gegevens over met name tenaamstelling met de thans beschikbare opsporingsmethoden niet kan traceren. Dat neemt niet weg dat eisers na kennisneming van dergelijke stukken in onderhavige zaak niet zonder meer bevoegd zijn die gegevens aan derden bekend te maken, maar het is de vraag of verweerder de geheimhouding door eisers kan effectueren. Het controlestrategisch belang dat met beperking van de kennisneming gemoeid is, weegt daarom zwaarder dan het belang dat eisers hebben bij het beschikken over de integrale rekeningstandenlijsten. Dat neemt echter niet weg dat een minder vergaande vorm van geheimhouding in een geval als dit voldoende bescherming tegen dat gevaar biedt. Niet valt immers in te zien dat eisers op zitting niet kortstondig inzage zouden kunnen hebben van de gehele lijsten om zich een indruk te kunnen vormen die volstaat om hun verdediging te kunnen voeren. De beperking van de kennisneming van de (volledige) rekeningstandenlijsten is derhalve slechts gerechtvaardigd voor zover verweerder verzoekt die lijsten niet integraal aan eisers door te zenden. (…)
Voor de adreslijsten B9 geldt mutatis mutandis hetzelfde (…). Beperking van de kennisneming van dat stuk is dus gerechtvaardigd als verzocht, met dezelfde kanttekening dat eisers ter zitting kortstondig inzage kan hebben van de gehele lijsten om zich een indruk te kunnen vormen die volstaat om zijn verdediging te kunnen voeren.”
De beslissing luidt - voor zover van belang - als volgt:
“(…)
3.2.
bepaalt dat gerechtvaardigd is de beperking van de kennisneming in de onder 2.2 en 2.7 onder C bedoelde lijsten B1, B2 en B6 van namen en rekeningnummers van anderen dan -zoals verweerder stelt - eisers zelf en van de namen, adres- telefoon- en faxgegevens en rekeningnummers van anderen dan – zoals verweerder stelt – eisers zelf in het stuk B9, in die zin dat aan eisers geen integrale versie van die stukken wordt gezonden, maar dat verweerder eisers ter zitting de gelegenheid moet bieden die stukken kortstondig integraal in te zien;
3.3.
wijst het verzoek om beperking van de kennisneming van andere delen van de onder 3.1 genoemde stukken af;”
2.7.3.
Verweerder heeft bij brief van 19 oktober 2011 op de geheimhoudingsbeslissing gereageerd en met betrekking tot de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6 en de adressenlijsten B9 onder meer het volgende toegelicht:
“(...)
C. Rekeningstandenlijsten
In de tussenuitspraak is bepaald dat de inspecteur ter zitting kortstondig inzage dient te verlenen in de integrale, ongeanonimiseerde rekeningstandenlijsten. Uit de tussenuitspraak leid ik af dat deze inzage bedoeld is om tegemoet te komen aan de grief van belanghebbende dat hij de echtheid van de stukken niet kan controleren. Na heroverweging heb ik besloten om niet mee te werken aan dit punt in de tussenuitspraak. Hiertoe heb ik de volgende redenen. Allereerst meen ik dat een stuk ofwel geheim dient te blijven, ofwel vrijgegeven dient te worden. Tussenvormen zijn mijns inziens niet denkbaar. Voorts speelt hier nog een ander belang. Indien aan dit oordeel van de rechtbank tegemoetgekomen zou worden, zou aan gemachtigde voor enkele tientallen verschillende belanghebbenden kortstondig inzage gegeven moeten worden, hetgeen de facto neerkomt op openbaarmaking van het stuk. Bovendien meen ik dat er ook andere manieren zijn om aan de (op zichzelf begrijpelijke) ‘echtheidsgrief’ van belanghebbende tegemoet te komen. Een mogelijkheid zou zijn dat de (geheimhoudingskamer van de) rechtbank de stukken beoordeelt en zich uitspreekt over de echtheid van de stukken. Anders dan de door de rechtbank bij de tussenuitspraak bepaalde oplossing kleven hieraan voor de inspecteur geen onomkeerbare gevolgen. (…)”
2.7.4.
Voorts heeft verweerder op grond van de beslissing van 23 september 2011 bij de brief van 19 oktober 2011 nog nadere stukken aan de rechtbank en aan eiseres toegezonden. Ten aanzien van een aantal stukken heeft verweerder geen gevolg gegeven aan de beslissing van de geheimhoudingskamer hoewel beperking van de kennisneming daarvan door de rechtbank niet gerechtvaardigd is geacht. Het betreft de volgende stukken:
- de Nota: de namen van bij het Belgisch strafrechtelijk onderzoek betrokken personen en de hierop betrekking hebbende plaatsnamen en bedrijfsgegevens;
- bijlage B11 bij de Nota: de naam van de persoon aan wie de brief genoemd als bijlage B11 gericht is;
- bijlagen B3, B4, B5, B7, B8, B10 en B11 bij de Nota: de cijfermatige informatie;
- memo redelijke schatting: de rekeningnummers, en
- draaiboek: de namen van de belastingambtenaren.
2.7.5.
Eiseres heeft bij brief van 19 oktober 2011 geen toestemming verleend aan de rechtbank om de stukken die hij niet kent bij de beoordeling van de zaken te betrekken.
2.7.6.
Op 31 oktober 2011 doet de rechtbank verweerder een brief toekomen waarvan de strekking is dat de rechtbank geen kennis zal nemen van de passages waarvan de beperkte kennisneming gerechtvaardigd is en waarbij eiseres de rechtbank geen toestemming heeft verleend die passages bij de beoordeling van het geschil te betrekken, maar daarnaast evenmin kennis zal nemen van de passages waarvan de beperkte kennisneming niet gerechtvaardigd is en waarbij verweerder zich niet neerlegt bij de geheimhoudingsbeslissing van de rechtbank.
2.7.7.
Eiseres heeft de rechtbank bij brief van 10 november 2011 met bijlagen (een brief gericht aan de rechtbank Leeuwarden en drie ambtsedige verklaringen) meegedeeld dat verweerder een aantal op de zaken betrekking hebbende stukken nog niet had overgelegd en zij heeft de rechtbank verzocht om verweerder te gelasten deze stukken alsnog over te leggen. Het betreft de volgende stukken:
- agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het Project Bank Zonder Naam;
- agendapunten en bijbehorende verslagen betrekking hebbende op de kick-off bijeenkomsten gehouden op 16 en 17 november 2006;
- een e-mail van 20 november 2006 waarin verzocht wordt de verzending van de vragenbrief aan belanghebbenden op de schorten;
- een verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie;
- een e-mail van 5 december 2006 waarin de belastingregio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de vragenbrief aan belanghebbenden;
- agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie;
- verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets.
2.7.8.
Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 1 december 2011. Verweerder heeft uitsluitend de onder 2.7.7 genoemde twee e-mails overgelegd en daarbij de rechtbank verzocht om te beoordelen of deze stukken zijn aan te merken als stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat dat het geval is, heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb meegedeeld dat het alleen de rechtbank is toegestaan om kennis van die stukken te nemen en de rechtbank verzocht te beslissen dat beperking van kennisneming van deze stukken tot de rechtbank gerechtvaardigd is.
2.7.9.
Bij brief van 19 december 2011 heeft eiseres een reactie op de brief van verweerder van 1 december 2011 aan de rechtbank gestuurd, mede ter onderbouwing van haar standpunt waarom naar haar mening de onder 2.7.7 genoemde stukken zijn aan te merken als stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb.
2.7.10.
Bij beslissing van 19 december 2011 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank met betrekking tot de door verweerder bij brief van 1 december 2011 overgelegde stukken, beslist dat het om stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb gaat. Het verzoek van verweerder om de kennisneming van die stukken tot de rechtbank te beperken in verband met controlestrategische redenen, is afgewezen. Ook het verzoek tot beperking van de kennisneming van de namen van de op de e-mails voorkomende belastingambtenaren is afgewezen. Verweerder is de gelegenheid geboden om zich uit te laten over de consequenties die hij aan die beslissing verbindt.
2.7.11.
Verweerder heeft bij de rechtbank bij brief van 11 januari 2012 in reactie op de beslissing van de geheimhoudingskamer van 19 december 2011 nadere stukken (de eerdergenoemde twee e-mails) ingediend
.Verweerder heeft daarbij geen gevolg gegeven aan de beslissing van de geheimhoudingskamer om de namen van de belastingambtenaren vrij te geven, hoewel beperking van de kennisneming daarvan niet gerechtvaardigd is geacht.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de onderhavige (navorderings)aanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen terecht, en naar de juiste bedragen, zijn opgelegd onderscheidenlijk zijn gegeven.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Geheimhoudingsbeslissingen
4.1.1.
Verweerder heeft zich ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiseres (niet aangegeven) tegoeden op rekeningen bij VLB aanhield, gebaseerd op de vermelding van de naam “[X]” in de rekeningstandenlijsten, die (indirect) afkomstig zouden zijn uit de administratie van VLB. Deze rekeningstandenlijsten, door verweerder aangeduid met B1, B2 en B6, hebben volgens verweerder betrekking op de saldi per 5 september 1996, 28 november 1996 en 21 december 1994. Eiseres heeft aangevoerd dat zij nooit een rekening bij VLB heeft aangehouden en zij bestrijdt de overtuigende kracht van de door verweerder ingebrachte (kopieën van die) rekeningstandenlijsten. De bewijslast dat eiseres tegoeden bij VLB heeft aangehouden, rust op verweerder.
4.1.2.
De rechtbank heeft bij de beslissing van 23 september 2011 geoordeeld dat verweerder aan eiseres ter zitting de gelegenheid moet bieden de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6 als stukken van het geding kortstondig integraal in te zien opdat eiseres in de gelegenheid is zich nader uit te laten over de overtuigende kracht van die (gestelde kopieën van) rekeningstandenlijsten als bewijsmiddel. Verweerder heeft geweigerd mee te werken aan dit onderdeel van de beslissing. Op grond van artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank, indien een partij niet voldoet aan de verplichting inlichtingen te geven of stukken over te leggen, daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen.
4.1.3.
De rechtbank dient daarom in de eerste plaats te beoordelen welke consequentie moet worden verbonden aan de weigering van verweerder eiseres kortstondig inzage te verschaffen in de integrale versie van de rekeningstandenlijsten zoals beslist door de geheimhoudingskamer op 23 september 2011. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
4.1.4.
Verweerder heeft als bewijsmiddel voor de identificatie van eiseres zich geheel gebaseerd op de gegevens (de naam “[X]”) op een drietal pagina’s van de rekeningstandenlijsten. Afdrukken van deze pagina’s bevinden zich – afgezien van “[X]” en de daarbij behorende gegevens – in geanonimiseerde vorm, in het dossier. De authenticiteit en de betrouwbaarheid van de rekeningstandenlijsten B1, B2 alsmede B6 en de daarop voorkomende gegevens is voor de beoordeling van de juistheid van de identificatie en de daarmee samenhangende belastingaanslagen derhalve cruciaal. Eiseres heeft de authenticiteit van deze lijsten betwist en voorts gesteld dat als gevolg van de weigering van verweerder de betrouwbaarheid van de informatie op de rekeningstandenlijsten door eiseres niet verdergaand kan worden getoetst. Door de weigering van verweerder aan de beslissing van de rechtbank van 23 september 2011 zijn medewerking te verlenen, wordt eiseres de mogelijkheid onthouden zich een mening te vormen over de authenticiteit en betrouwbaarheid van de rekeningstandenlijsten en zich hierover uit te laten, hetgeen tot vernietiging van de (navorderings)aanslagen dient te leiden, aldus nog steeds eiseres.
4.1.5.
Verweerder voert aan dat zijn weigering in het onderhavige geval geen reden is de belastingaanslagen te vernietigen op grond van de volgende feiten en omstandigheden:
- in de jurisprudentie is een aantal zaken aan de orde geweest waarin belastingplichtigen aan de hand van de rekeningstandenlijsten zijn geïdentificeerd als rekeninghouder en die belastingplichtigen hebben erkend een rekening bij VLB te hebben aangehouden;
- de gemachtigde heeft gesteld dat hij 150 belanghebbenden vertegenwoordigt die als rekeninghouder bij VLB zijn geïdentificeerd. Dat betekent dat hij ten minste 75 keer een (ander) deel van de rekeningstandenlijsten heeft ingezien;
- van de aangeschreven en aan de hand van de rekeningstandenlijsten geïdentificeerde rekeninghouders heeft een deel erkend een rekening bij VLB te hebben aangehouden;
- diverse aan de hand van de rekeningstandenlijsten geïdentificeerde rekeninghouders die hebben erkend een rekening bij VLB te hebben aangehouden, worden door de gemachtigde bijgestaan;
- gemachtigde heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de rekeningstandenlijsten niet betrouwbaar en authentiek zijn een brief bij de stukken gevoegd van VLB van 1 juni 2007 gericht aan de heer en mevrouw [D]. Daarin worden [D] als cliënten door VLB op de hoogte gesteld van het Project. [D], die ook door gemachtigde worden bijgestaan, komen voor op de rekeningstandenlijsten met hetzelfde rekeningnummer als vermeld op de brief van VLB.
4.1.6.
Uit vorengenoemde feiten en omstandigheden leidt verweerder terecht af dat eiseres in de persoon van de gemachtigde in voldoende mate de betrouwbaarheid en authenticiteit van de rekeningstandenlijsten heeft kunnen beoordelen. Niet in de laatste plaats nu de gemachtigde ook diverse geïdentificeerde rekeninghouders vertegenwoordigt die hebben erkend een rekening bij VLB te hebben aangehouden en waarbij niet is gesteld of gebleken dat de gegevens op de rekeningstandenlijsten niet overeenkwamen met de werkelijkheid.
4.1.7.
Nu eiseres in de persoon van de gemachtigde in voldoende mate de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de rekeningstandenlijsten heeft kunnen toetsen, ziet de rechtbank in de omstandigheid dat eiseres zelf geen inzage heeft gekregen in de integrale versie van die lijsten geen aanleiding daaraan de gevolgen te verbinden die eiseres voorstaat. Eiseres is daarmee niet zozeer geschaad in haar verdediging dat dat aanleiding is de belastingaanslagen te vernietigen. De rechtbank heeft ook geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de op de rekeningstandenlijsten vermelde gegevens, zodat van de juistheid van die gegevens kan worden uitgegaan.
4.1.8.
Naast het niet ter inzage verstrekken van de rekeningstandenlijsten heeft verweerder ook overigens niet volledig voldaan aan de geheimhoudingsbeslissingen van 23 september 2011 en 19 december 2011. Verweerder heeft in afwijking daarvan de onder 2.7.4 genoemde gegevens (uit de geheimhoudingsbeslissing van 23 september 2011) niet integraal verstrekt en evenmin de namen van de betrokken belastingambtenaren in de e-mails van 20 november 2006 en 5 december 2006 (uit de geheimhoudingsbeslissing van 19 december 2011). Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank ook hieraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet er in dit geval van af om aan de weigering van verweerder om de desbetreffende gegevens in te brengen gevolgen te verbinden. Gelet op de gegevens waarover de rechtbank thans naar aanleiding van de vorenbedoelde geheimhoudingsbeslissingen beschikt, heeft de rechtbank de desbetreffende gegevens voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat eiseres door de weigering van verweerder om de desbetreffende gegevens te verstrekken in haar procesbelangen is geschaad.
Gedingstukken
4.2.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder overigens niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft ingebracht. Eiseres stelt hiertoe dat verweerder verzuimd heeft het verslag met betrekking tot de hertoetsing in te brengen. Verweerder heeft hiertegen ingebracht dat een dergelijk verslag niet bestaat, nu de hertoetsing geen aanleiding gaf om te twijfelen aan de eerdere identificatie van eiseres. De rechtbank oordeelt dat verweerder zijn stelling dat er in deze zaken nimmer een verslag in de door eiseres bedoelde zin door verweerder is opgemaakt, aannemelijk heeft gemaakt. Dat de gemachtigde van eiseres beschikt over een overzicht afkomstig uit een andere zaak betreffende een andere belastingplichtige, dat is uitgedraaid in verband met de hertoetsing (ook wel ‘hercheck’ genoemd) van de dubbele naam van die belastingplichtige, brengt nog niet mee dat een dergelijk overzicht – dat door eiseres als ‘verslag’ wordt aangeduid – ook in deze zaken bestaat dan wel heeft bestaan. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, in die andere zaak betreffende een derde-belastingplichtige wel aanleiding bestond voor nader onderzoek naar de juistheid van de vastgestelde identiteit.
Rechtmatigheid van het bewijs
4.3.1.
Eiseres heeft betoogd dat verweerder haar onvoldoende inzicht heeft verschaft in de wijze waarop de Belgische en de Nederlandse autoriteiten aan de renseignementen zijn gekomen op basis waarvan verweerder de in geding zijnde belastingaanslagen heeft opgelegd. Daarom heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de renseignementen niet op rechtmatige wijze zijn verkregen. De renseignementen dienen reeds daarom als bewijsmiddel te worden uitgesloten, aldus eiseres. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat het bewijs afkomstig is van de Belgische overheid en is verstrekt op grond van de Richtlijn. In zoverre is de situatie vergelijkbaar met die waarbij de Belgische overheid gegevens verstrekte die betrekking hadden op rekeningen aangehouden bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB-Lux). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2008 (nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179) overwogen dat daarbij geen sprake was van door de Nederlandse autoriteiten onrechtmatig verkregen bewijs. De rechtbank is van oordeel dat dit ook voor het onderhavige geval geldt.
4.3.2.
Indien al moet worden aangenomen dat de renseignementen op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan neemt dat niet weg dat die gegevens door de Nederlandse overheid niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van VLB en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld.
4.3.3.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder de gegevens op de renseignementen mag gebruiken ter onderbouwing van de in geding zijnde belastingaanslagen.
4.3.4.
Eiseres stelt in het kader van de (on)rechtmatigheid van het bewijs voorts dat de Richtlijn zowel door de Belgische als de Nederlandse staat is geschonden. Daartoe betoogt eiseres dat de Belgische autoriteiten de in 2.2.1 genoemde gegevens niet op de in de Richtlijn voorgeschreven wijze hebben verkregen, maar dat het om gestolen informatie gaat die de Belgische staat “in de schoot geworpen” heeft gekregen. De bevoegde autoriteit van Luxemburg is daardoor niet in staat geweest zijn soevereiniteitsrechten uit te oefenen. Doordat de Belgische autoriteiten vervolgens de verkregen informatie spontaan aan Nederland hebben verstrekt, heeft België de soevereiniteitsrechten van Luxemburg geschonden omdat Luxemburg zich niet heeft kunnen uitlaten over de verstrekking van de gegevens van Nederlandse belastingplichtigen. De Nederlandse autoriteiten hadden volgens eiseres ook moeten weten dat de gegevens niet door de bevoegde autoriteit van Luxemburg aan de Belgische staat waren verstrekt en dat Luxemburg geen toestemming zou hebben gegeven voor het gebruik van die gegevens. Door die gegevens niettemin te gebruiken, heeft ook de Nederlandse staat de soevereiniteit van Luxemburg geschonden. Eiseres betoogt daarbij dat de bepalingen van de Richtlijn die de soevereiniteit van de lidstaten raken, van openbare orde zijn. In dat kader verzoekt eiseres de rechtbank mede om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie te Luxemburg.
4.3.5.
Verweerder neemt het standpunt in dat de Richtlijn niet van toepassing is, dat eiseres – voor zover de Richtlijn wel van toepassing is – aan de Richtlijn geen rechten kan ontlenen en dat op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad het bewijs rechtmatig is verkregen door de Nederlandse autoriteiten.
4.3.6.
De Richtlijn is uitsluitend gericht tot de lidstaten, zodat belastingplichtigen, zoals eiseres, daaraan geen rechten kan ontlenen. Voor zover eiseres stelt dat de soevereiniteit van Luxemburg is geschonden, en dat de bepalingen van de Richtlijn welke de soevereiniteit van de lidstaten raken, van openbare orde zijn, geldt het volgende. In het midden kan blijven of de bepalingen van de Richtlijn aangaande de soevereiniteit van lidstaten van openbare orde zijn, aangezien – anders dan eiseres tot uitgangspunt neemt – de Richtlijn niet voorschrijft dat Luxemburg in staat moet worden gesteld om toestemming te geven voor de verstrekking door België aan Nederland van de onderhavige bankgegevens. De rechtbank begrijpt dat eiseres zich bij haar betoog dat er een toestemmingsvereiste zou bestaan bij de verstrekking door België aan Nederland van de uiteindelijk uit Luxemburg afkomstige informatie met name beroept op artikel 7, vierde lid, en artikel 8, derde lid, van de Richtlijn. Vaststaat dat België de aan Nederland op basis van artikel 4 van de Richtlijn verstrekte bankgegevens niet op basis van de Richtlijn van de bevoegde Luxemburgse autoriteiten heeft ontvangen, maar dat die gegevens op andere wijze bij de Belgische autoriteiten zijn terecht gekomen. Artikel 7, vierde lid, van de Richtlijn ziet evenwel op een situatie waarin (toegepast op de onderhavige casus) België inlichtingen op basis van de Richtlijn zou hebben ontvangen van de bevoegde Luxemburgse autoriteiten, in welk geval België de betrokken inlichtingen met toestemming van de bevoegde Luxemburgse autoriteit zou kunnen doorgeven aan Nederland. Nu, zoals gezegd, de bankgegevens niet zijn verstrekt door de bevoegde Luxemburgse autoriteiten, mist deze bepaling toepassing. Voor zover eiseres bij haar betoog verwijst naar artikel 8, derde lid, van de Richtlijn, mist die bepaling eveneens toepassing, aangezien die bepaling slechts ziet op een (hier niet aan de orde zijnde) situatie waarin de Nederlandse autoriteiten zouden hebben verzocht om de onderhavige bankgegevens bij de Belgische autoriteiten. Overigens zou die bepaling ook dan slechts werking hebben gehad in de verhouding België-Nederland. De conclusie is derhalve dat de Richtlijn voor de onderhavige situatie toepassing mist (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, ECLI:NL:HR:2010:BM0137, BNB 2010/322), zodat het betoog van eiseres om die reden reeds faalt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen, zoals eiseres verzoekt.
Identificatie
4.4.1.
De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat eiseres een rekening heeft aangehouden bij VLB. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiseres houder is (geweest) van een rekening bij VLB gebaseerd op de renseignementen, zoals die door de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt, in het bijzonder op de gegevens op de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6.
4.4.2.
De rechtbank deelt de twijfel van eiseres met betrekking tot de authenticiteit van deze renseignementen niet. Gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 18 februari 2005, heeft de rechtbank geen aanleiding voor de veronderstelling dat de in de renseignementen opgenomen gegevens niet van VLB afkomstig zouden zijn. Daarnaast is van belang dat ook uit de informatie die van de rekeninghouders is verkregen die hebben erkend een rekening bij VLB aan te houden of te hebben aangehouden, niet valt af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. In dit licht is de enkele stelling van eiseres dat VLB heeft ontkend dat de renseignementen van hen afkomstig zijn, geen grond voor een ander oordeel. Dat eiseres op haar eigen computer op eenvoudige wijze een document kan maken dat overeenkomt met de rekeningstandenlijsten doet aan vorenstaande niet af, nu het voor de beoordeling van de betrouwbaarheid gaat om de vraag of de in de renseignementen opgenomen gegevens afkomstig zijn van VLB. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van de juistheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens kan worden uitgegaan.
4.4.3.
Voorts heeft eiseres aangevoerd dat de identificatie louter aan de hand van de naam “[X]” te marginaal van aard is om als betrouwbare identificatie te gelden. Verder heeft verweerder volgens eiseres ten onrechte nagelaten het register te raadplegen waarin Nederlanders woonachtig in het buitenland staan opgenomen, teneinde te onderzoeken of daarin personen staan vermeld met dezelfde namen die op de rekeningstandenlijsten voorkomen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de rekeningstandenlijsten vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde BVR. De gegevens in het BVR-systeem zijn voor wat betreft natuurlijke personen afkomstig van de gemeentelijke basisadministratie. In dit bestand zijn bovendien, blijkens de verklaring van verweerder, ook Nederlanders die zijn geëmigreerd naar het buitenland opgenomen. Uit de door verweerder overgelegde schermprints van de in het BVR-systeem opgenomen personen blijkt dat de combinatie van de achternaam [NAAM] en de achternaam [NAAM] slechts één maal voorkomt in het BVR. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomst te twijfelen. Verweerder heeft tot slot nog geverifieerd of de desbetreffende namen niet tevens in het Belgische register voorkwamen. Met voormeld onderzoek, waaruit de unieke combinatie van de naam van erflater tezamen met de achternaam van eiseres in het BVR-systeem naar voren is gekomen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiseres rechthebbende was tot de rekening bij VLB met rekeningnummer [NUMMER].
4.4.4.
Anders dan eiseres betoogt, acht de rechtbank deze wijze van identificatie niet te marginaal. De rechtbank acht daarbij van belang dat uit het identificatieproces slechts één "hit" naar voren kwam en dat de genoemde combinatie van de achternaam van erflater met de achternaam van eiseres bovendien zo specifiek is, dat voldoende aannemelijk is dat de vermelding op de rekeningstandenlijsten niet op andere personen dan eiseres ziet.
4.4.5.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende last aannemelijk te maken dat eiseres rechthebbende is (geweest) tot een tegoed op een rekening bij VLB.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
4.5.1.
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat eiseres niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de AWR en dat eiseres evenmin de vereiste aangifte heeft gedaan. Hierbij heeft verweerder tot uitgangspunt heeft genomen dat hij heeft bewezen dat eiseres op 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 een tegoed bij VLB aanhield. Eiseres heeft daartegen aangevoerd dat zij niet kan worden verplicht tot het verstrekken van informatie waarover zij niet beschikt. Naar de mening van eiseres heeft zij met de ontkenning dat zij over een buitenlandse bankrekening beschikte, aan haar inlichtingenverplichting voldaan.
4.5.2.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR is een ieder verplicht desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verschaffen en bescheiden over te leggen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
Gelet op de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie die erin resulteerde dat eiseres als rekeninghouder kon worden geïdentificeerd, acht de rechtbank op de hiervoor genoemde gronden aannemelijk dat eiseres over de gevraagde gegevens en inlichtingen beschikte of kon beschikken. Ook bestond er voldoende aanleiding om aan eiseres nadere inlichtingen omtrent die rekening te vragen. Dit brengt mee dat eiseres ingevolge het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de AWR verplicht was om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eiseres heeft deze gegevens echter niet verstrekt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat de bewijslast op grond van artikel 25, derde lid, van de AWR (tekst tot en met 30 juni 2011) is omgekeerd.
4.5.3.
Dit oordeel brengt met zich dat de rechtbank niet meer toekomt aan een beoordeling van de vraag of de bewijslast moet worden omgekeerd op de grond dat eiseres niet de vereiste aangiften heeft gedaan.
4.5.4.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de AWR, ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiseres ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven.
4.5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet overtuigend aangetoond dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De enkele stelling dat zij VLB schriftelijk heeft benaderd teneinde bevestigd te krijgen dat eiseres nimmer rekeninghouder is geweest en dat een reactie van VLB is uitgebleven, is daartoe, in het licht van hetgeen verweerder heeft aangevoerd, onvoldoende.
Hoogte (belasting)aanslagen
4.6.1.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank toe aan de vraag of sprake is van een redelijke schatting door verweerder.
4.6.2.
Verweerder is bij de berekening van de belastingaanslagen allereerst uitgegaan van het totaal van de saldi op het bij VLB aangehouden rekeningnummer zoals vermeld onder 2.4.1. Daarbij is tot uitgangspunt genomen het totaalsaldo zoals bekend op 28 november 1996. Het bij VLB aangehouden vermogen is vervolgens bij wijze van schatting per jaar herleid door rekening te houden met een vermogenstoename van 23,5%. Dit percentage van 23,5 is toegepast op het laatst bekende saldo (21 december 1994, 5 september 1996, dan wel 28 november 1996), en derhalve niet op de per jaar herrekende saldi, zodat het stijgingspercentage relatief gezien jaarlijks afneemt. Het inkomen in verband met het bij VLB aangehouden vermogen is vervolgens voor de jaren tot 2001 (hierna was dit niet meer van belang in verband met de inwerkingtreding van de Wet IB 2001) per jaar door verweerder berekend door uit te gaan van een op dat vermogen genoten rente van 6%.
4.6.3.
De vermogenstoename van 23,5% per jaar is door verweerder afgeleid uit de rekeningstandenlijsten. Daarbij is als basis een bestand van geïdentificeerde belastingplichtigen genomen die op 14 maart 2007 waren vrijgegeven voor behandeling. Dit is een bestand met 1.369 records. Per rekeninghouder betreft dit één, twee, drie of meer records, afhankelijk van het aantal rekeningen en het aantal momenten waarop de Belastingdienst informatie heeft over de desbetreffende rekening. Van deze 1.369 records zijn alleen de rekeningen geselecteerd die in Nederlandse guldens luiden. Hierdoor resteerden 1.338 records. Vervolgens is geselecteerd op rekeninghouders die op alle drie de data waarover de Belastingdienst informatie heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996) één of meerdere rekeningen hadden. Dit betreft 325 geïdentificeerde personen, en derhalve (3*325 rekeninghouders =) 975 records. Uit vergelijking van de saldi van deze 325 personen op 21 december 1994 met de saldi van diezelfde 325 personen op 5 september 1996 en 28 november 1996 bleek gemiddeld genomen een vermogenstoename. In een percentage op jaarbasis uitgedrukt, resulteerde dit in een vermogenstoename van 23,55% over de periode van 21 september 1994 tot 5 september 1996 en in een vermogenstoename van 23,66% over de periode van 21 september 1994 tot 28 november 1996. Op basis hiervan is uitgegaan van een vermogenstoename op jaarbasis van 23,5%. Verweerder heeft ter onderbouwing van het voorgaande bij het verweerschrift – voor zover thans van belang – stukken overgelegd genaamd “Bijlage Redelijke schatting Basisgegevens NLG geanonimiseerd” waarop alle records in guldens zijn vermeld, alsmede “Bijlage Redelijke schatting Eindsaldi NLG geanonimiseerd”, een lijst waarop de saldi zijn vermeld van iedere rekeninghouder die op alle drie de data (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november) 1996 beschikte over een banksaldo. Voorts bevat deze lijst een berekening van voornoemde percentages.
4.6.4.
Eiseres heeft gesteld dat geen sprake is van een redelijke schatting voor zover verweerder is uitgegaan van een vermogenstoename per jaar van 23,5%. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de overgelegde stukken en de daarop gegeven toelichting voldoende inzicht verschaft in de wijze waarop de schatting en het stijgingspercentage van 23,5 tot stand zijn gekomen. De rechtbank acht voorts de door verweerder gehanteerde berekeningswijze van het vermogen, waarbij het saldo schattenderwijze steeds is verhoogd met jaarlijks 23,5% van het saldo in 1996, niet onredelijk aangezien verweerder voor de periode ná 28 november 1996 niet beschikt over enig concreet gegeven ter zake van het door eiseres bij VLB aangehouden vermogen. Dat verweerder vanaf een bepaald moment zou beschikken over (bepaalde) bankgegevens van latere jaren van een aantal zogenoemde bekenners, maakt niet dat verweerder bij zijn schatting niet meer uit zou mogen gaan van de onder 4.6.3 genoemde methode. In gevallen als de onderhavige waarin géén gegevens over latere jaren zijn verstrekt, komt het immers juist aan op een redelijke schatting van het vermogen en zonder nadere motivering, die ontbreekt, kan niet gezegd worden dat gegevens van de bekenners daarvoor een beter aanknopingspunt bieden dan de door verweerder gebruikte gegevens. De stelling van eiseres dat bij de berekening van de vermogensstijging van 23,5% de stortingen die door de rekeninghouders zijn gedaan ook zijn meegerekend, leidt eveneens niet tot een andere conclusie, aangezien zowel stortingen als onttrekkingen zijn meegenomen in de berekening. Mede gelet op het grote aantal rekeninghouders dat op alle drie de data een rekening aanhield, kan aldus een redelijke inschatting van de jaarlijkse stijging van het gemiddeld bij VLB aangehouden vermogen worden gemaakt.
Gelijkheidsbeginsel
4.7.1.
Eiseres doet voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zij stelt dat zij door verweerder ongelijk wordt behandeld ten opzichte van andere belastingplichtigen die zich in een exact vergelijkbare casus en fiscale rechtspositie bevinden. Zij onderbouwt deze stelling met een brief van 31 oktober 2011 van de Belastingdienst waarin over een andere zaak waarin dezelfde gemachtigde optreedt, wordt meegedeeld dat in die zaak nadere bestudering van het dossier tot de conclusie heeft geleid dat slechts de navorderingsaanslagen ib/pvv 1995 en 1996 in geschil zijn.
4.7.2.
Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan alleen slagen als sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen op grond van begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging dan wel wanneer in een meerderheid van de met de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds omdat eiseres op geen enkele manier aannemelijk heeft gemaakt dat de zaak van eiseres vergelijkbaar is met die van de in de brief van 31 oktober 2011 genoemde persoon.
Boetes
4.8.1.
Voor het jaar 2004 is een boete opgelegd van € 5.429 (100% van de nagevorderde belasting) en voor het jaar 2007 een boete van € 6.815 (100% van de gecorrigeerde belasting).
4.8.2.
Wat betreft de boete acht de rechtbank gelet op het in 4.4.3 overwogene door verweerder aannemelijk gemaakt dat eiseres in ieder geval vanaf 1995 rechthebbende was tot een in het buitenland aangehouden tegoed bij VLB.
4.8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres’ opzet betreffende de jaren 2004 en 2007 was gericht op het niet aangeven van (inkomsten uit de) desbetreffende tegoeden. Het gebruikmaken van een aparte bankrekening in een land met een bankgeheim strekte, naar mag worden aangenomen, tot doel die tegoeden buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden. Op grond hiervan wordt dan ook aangenomen – en eiseres heeft dat ook niet betwist – dat eiseres wist dat tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening moeten worden aangegeven bij de Nederlandse fiscus.
4.8.4.
Het gaat hier echter enkel om de boetes voor de jaren 2004 en 2007 en verweerder dient dan ook voor die jaren opzet aannemelijk te maken (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/05192, ECLI:NL:HR:2011:BN6350). Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Het bij VLB op 5 september 1996 aangehouden saldo was substantieel, namelijk ƒ 347.168,13, en bestond vrijwel geheel, namelijk voor een bedrag van ƒ 343.070, uit zogenoemde bonds. Verweerder heeft gesteld dat uit de aangiften van eiseres tot en met 2007, alsmede uit informatie van derden, zoals banken en verzekeringsmaatschappijen, op geen enkele wijze blijkt van een bijzondere toename van het vermogen in Nederland en dat ervaringsregels leren dat rekeningen in het buitenland zoals die van eiseres, langdurig worden aangehouden. Eiseres heeft laatstvermelde stellingen van verweerder onvoldoende betwist, zodat de rechtbank deze stellingen als vaststaand aanneemt. Gelet hierop, alsmede op de hoogte en de aard van het saldo op 28 november 1996, acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres het sinds 28 november 1996 aanwezige vermogen ook nadien heeft aangehouden in het buitenland en dat zij evenals hiervoor overwogen voor het jaar 1996, de (inkomsten uit de) desbetreffende tegoeden opzettelijk niet heeft aangegeven in haar aangiftes over 2004 en 2007 met het doel hierover geen belasting te betalen. De omstandigheid dat de tegoeden in het buitenland zijn aangehouden met het doel deze buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden, vormt voorts een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in § 43 van het BBBB, zodat in beginsel boetes van 100% gerechtvaardigd zijn.
4.8.5.
Bij de beoordeling of de boetes passend en geboden zijn, dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat de verschuldigde belasting is vastgesteld met toepassing van de omkering van de bewijslast (vgl. HR 18 januari 2008, nr. 41 832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962). Verweerder heeft de aan eiseres opgelegde boetes voor 2004 en 2007 gebaseerd op een schatting. Deze schatting bezit enige mate van grofheid, op grond waarvan de boetes met 5% dienen te worden verminderd. De aldus verminderde boete voor 2004 van € 5.157 en voor 2007 van € 6.474 acht de rechtbank, gelet op alle omstandigheden van het geval, passend en geboden.
Boetes en redelijke termijn van artikel 6 EVRM
4.9.1.
Op grond van de uitgangspunten zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37 984 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006) heeft voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De aan eiseres opgelegde boete voor 2004 is aangekondigd bij brief van 26 augustus 2009, toen zij in kennis werd gesteld van verweerders voornemen een navorderingsaanslag ib/pvv 2004 en een boete op te leggen.
De aan eiseres opgelegde boete voor 2007 is aangekondigd bij brief van 7 april 2010. De rechtbank gaat van deze aankondigingsdata uit als moment waarop de redelijke termijn voor het betreffende jaar is aangevangen.
4.9.2.
Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank thans uitspraak doet meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de aanvang van de redelijke termijn. De rechtbank acht de redelijke termijn niettemin niet overschreden gelet op het volgende. Eiseres heeft in haar bezwaarschriften met dagtekening 7 oktober 2009 (voor het jaar 2004) en 24 juni 2010 (voor het jaar 2007) verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden “totdat er onherroepelijk uitspraak is gedaan in het hoogste resort in het Rekeningenproject Bank Zonder Naam”. Verweerder heeft hierop bij brieven van 13 november 2009 (2004) en 27 juli 2010 (2007) uitstel verleend tot er uitspraak zou zijn gedaan in de lopende beroepsprocedures van eiseres met betrekking tot andere jaren. Bij brieven van 18 oktober 2012 heeft verweerder eiseres erop gewezen dat de rechtbank in de genoemde beroepsprocedure uitspraak had gedaan op 25 september 2012 en eiseres verzocht de ingediende bezwaarschriften alsnog te motiveren voor 16 november 2012. Eiseres heeft vervolgens bij brief van 15 november 2012 voor beide jaren de gronden van het bezwaar ingediend. Nu de bezwaarprocedures op het verzoek van eiseres zelf drie jaar (2004) respectievelijk ruim tweeëneenhalf jaar (2007) zijn aangehouden, dient deze periode buiten beschouwing te worden gelaten. Dit brengt de rechtbank tot de slotsom dat de redelijke termijn niet is overschreden en er derhalve geen aanleiding bestaat de boetes verder te verminderen.
Heffingsrente
4.10.1.
Eiseres heeft, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 25 september 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BJ8524), van 28 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:AB0764) en, naar de rechtbank begrijpt van 25 februari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP5536), betoogd dat het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengt dat de periode waarover heffingsrente wordt berekend met betrekking tot alle belastingaanslagen moet worden beperkt tot 31 december 2007. Aangezien de thans in geding zijnde belastingaanslagen zijn gedagtekend 17 september 2009 respectievelijk 21 mei 2010 betekent dit standpunt van eiseres dat in het geheel geen heffingsrente in rekening zou mogen worden gebracht.
4.10.2.
De rechtbank kan het standpunt van eiseres niet volgen. Het door eiseres genoemde arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009 ziet op de situatie dat de Belastingdienst niet binnen drie maanden na de ingediende aangifte dan wel een verzoek om een voorlopige aanslag, een (voorlopige) aanslag oplegt. Alsdan mag op basis van dit arrest niet meer heffingsrente in rekening worden gebracht dan verschuldigd zou zijn als wel binnen drie maanden een aanslag conform de aangifte zou zijn opgelegd. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. Het belopen van de heffingsrente is in het onderhavige geval immers een gevolg van de omstandigheid dat eiseres onjuiste aangiften heeft gedaan en is derhalve berekend over de correcties.
4.10.3.
Het arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2011 ziet op de situatie dat de Belastingdienst, in afwijking van haar beleid, niet binnen een jaar na ontvangst van de aangifte een definitieve aanslag oplegt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de heffingsrente in zo’n geval niet tot maximaal één jaar beperkt hoeft te blijven. Volgens de Hoge Raad moet de genoemde termijn van één jaar worden gezien als streeftermijn, gelet op de zorgvuldigheid die van de inspecteur bij het opleggen van de definitieve aanslag mag worden verwacht als hij de aangifte beoordeelt. De Hoge Raad oordeelt dan ook dat een beperking van de heffingsrente in principe niet aan de orde is, wanneer de Belastingdienst er niet in slaagt binnen één jaar een definitieve aanslag op te leggen. De Hoge Raad heeft derhalve niet een tijdslimiet willen verbinden aan het berekenen van heffingsrente, zolang de inspecteur de wettelijke termijn voor het opleggen van de definitieve aanslag maar niet overschrijdt. De rechtbank ziet voor zover het gaat om de navorderingsaanslag niet in waarom een dergelijke tijdslimiet voor het opleggen van een navorderingsaanslag wel zou gelden. De omstandigheid dat verweerder niet alle belastingaanslagen met dezelfde dagtekening heeft opgelegd, maar het verloop van de bezwaarfase met betrekking tot de eerder opgelegde navorderingsaanslagen heeft afgewacht, leidt evenmin tot een beperking van de heffingsrente. Zulks getuigt juist van een niet overhaaste, zorgvuldige werkwijze. In dit geval kan dan ook niet worden gezegd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen heffingsrente in rekening heeft gebracht over het verschuldigde (nagevorderde) bedrag. De verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2011, waarin de Hoge Raad opmerkt dat er aanleiding kan zijn de heffingsrente te beperken indien er omstandigheden zijn aan te wijzen die aan de inspecteur kunnen worden toegerekend, kan gezien het vorenstaande niet tot een ander oordeel leiden.
Immateriële schadevergoeding
4.11.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke beslistermijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.12.
Het bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2004 is op 14 oktober 2009 door verweerder ontvangen en het bezwaar tegen de aanslag ib/pvv 2007 op 25 juni 2010. De rechtbank heeft op 28 januari 2013 beroepschriften tegen de uitspraken op bezwaar ontvangen. Uit het voorgaande volgt dat op het moment waarop de rechtbank thans uitspraak doet, meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de aanvang van de redelijke beslistermijn. De rechtbank acht de redelijke beslistermijn echter niet overschreden, nu de bezwaarprocedures op het verzoek van eiseres zelf drie jaar (2004) respectievelijk ruim tweeëneenhalf jaar (2007) zijn aangehouden, welke periode naar het oordeel van de rechtbank buiten beschouwing dient te worden gelaten (vergelijk overweging 4.9.2 met betrekking tot de boetes). Er bestaat derhalve geen aanleiding voor een immateriële schadevergoeding.
Slotsom
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat de belastingaanslagen en de heffingsrentebeschikkingen in stand blijven en dat de boetes worden verminderd. De beroepen dienen dan ook gegrond te worden verklaard. Het verzoek om immateriële schadevergoeding dient te worden afgewezen.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepen tezamen vastgesteld op € 1.217 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar doch uitsluitend voor zover zij betrekking hebben op de boetebeschikkingen;
  • vermindert de boete voor 2004 tot € 5.157 en de boete voor 2007 tot € 6.474 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.217;
  • wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af, en
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, voorzitter, mr. A.A. Fase en
mr. R. van Scharrenburg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 september 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.