5.3.De beoordeling
De rechtbank acht de berekening in de ontnemingsrapportage, met de aanpassing door de officier van justitie bij conclusie van repliek en bij requisitoir, voldoende onderbouwd en maakt deze tot de hare.
De rechtbank zal vervolgens ingaan op hetgeen door de verdediging is aangevoerd. De door de raadsman gedane verzoeken voor het horen van getuigen behoeven geen bespreking meer nu reeds op die verzoeken door de rechtbank op 7 januari 2016 is beslist.
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
De raadsman heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de ontnemingsvordering omdat de verdediging door het tijdsverloop niet meer in staat is tot bewijslevering te komen en daarmee op achterstand is gezet. Hierdoor is er geen sprake van een eerlijk proces, met name voor wat betreft de bewijslastverdeling. Gelet daarop is het gerechtvaardigd dat – in afwijking van de jurisprudentie – het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Hoewel sprake is van tijdsverloop is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde reeds in het jaar 2007 kon weten wat het belang was van bewaring van relevante documenten en van tijdige overlegging van documenten die zagen op grote transacties. Voor zover die stukken ontbreken en in het voordeel van veroordeelde zouden werken, komt de afwezigheid ervan voor risico van veroordeelde wegens niet adequaat handelen van zijn zijde. Niet kan worden gezegd dat de mogelijkheid voor het inbrengen van stukken veroordeelde is ontnomen. De rechtbank wijst daarbij op de passage zoals opgenomen in het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 februari 2011 op pagina’s 5 en 6. Daarbij heeft het Openbaar Ministerie de verdediging steeds gewezen op het belang van tijdige overlegging van documenten. Dit zo zijnde kan niet worden gesteld dat aan veroordeelde het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is ontnomen.
Aanvang periode
Door de raadsman is betoogd dat de onderzoeksperiode ten onrechte op 1 januari 1999 een aanvang neemt, nu niet aannemelijk is gemaakt dat veroordeelde betrokken is geweest bij (andere) strafbare feiten die buiten de ten laste gelegde en bewezen verklaarde periode zouden zijn gepleegd. Door de raadsman is voorts aangevoerd dat het Openbaar Ministerie zich ten onrechte beroept op het bewijsvermoeden van artikel 36e, derde lid, Sr, nu dit bewijsvermoeden eerst in 2011 is ingevoerd en onderhavige vordering ziet op de periode vóór 2011.
Met betrekking tot het bezwaar van de verdediging om 1 januari 1999 als startdatum te nemen voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel overweegt de rechtbank dat niet alleen relevant is dat met betrekking tot de negentiger jaren er omvangrijke CIE-informatie beschikbaar was die wezen op betrokkenheid van veroordeelde bij drugsdelicten en op de in 1999 verrichte contante stortingen, maar wijst de rechtbank ook op de overweging op pagina 10 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat het niet aannemelijk is dat veroordeelde “de vermogensbestanddelen, die aan hem kunnen worden gerelateerd, op een andere wijze heeft verkregen dan door de investeringen van (in overwegende mate) uit misdrijf afkomstige gelden (ook al zijn die vermogensbestanddelen verkregen in de jaren, die voorafgaand aan de periode waarin het lidmaatschap van de criminele organisatie bewezen is verklaard).”
Ten aanzien van de vraag of het thans geldende derde lid van artikel 36e Sr van toepassing is, of dat het recht, zoals dat gold vóór 1 juli 2011 moet worden toegepast, overweegt de rechtbank als volgt.
Tot 1 juli 2011 luidde artikel 36e, derde lid, Sr:
‘Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.’
Sinds 1 juli 2011 geldt het in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bewijsvermoeden, inhoudende dat aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf (…) de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Onder a en b van voornoemd derde lid is geregeld dat uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, alsmede op voorwerpen die hem in die periode zijn gaan toebehoren, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten, respectievelijk aan die voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt.
De rechtbank is van oordeel dat het derde lid van artikel 36e Sr moet worden gezien als een regel van procesrecht. Bij de inwerkingtreding per 1 juli 2011 van het nieuwe artikel is niet voorzien in overgangsrecht. Artikel 1 Sr vormt daarom geen beletsel voor toepassing van het (nieuwe) artikel 36e Sr.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat (ook) artikel 36e, tweede lid, Sr (oud) geen beletsel vormt om in dit geval terug te gaan tot 1 januari 1999 nu dit artikel luidde: ‘De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of
soortgelijkefeiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.’
Geen eigen voordeel uit witwassen
Door de raadsman is gesteld dat geen voordeel is genoten met betrekking tot de motorboot Luciano, de verzekeringspremies voor deze boot, een havenligplaats te Sotogrande (Spanje), een jetski, een woning gelegen aan de [adres 1] te Estepona (Spanje), geldbedragen (waaronder een bedrag van minimaal € 44.240), en een woning en kelder in [adres 2]. te Valgrande (Spanje). Deze vermogensbestanddelen zijn het onderwerp van de strafbare feiten (witwassen) en dienen niet aangemerkt te worden als het voordeel dat daaruit is voortgevloeid (zie HR 19 februari 2013, LJN: BY5217 en bevestigd in HR 3 december 2013, 1559 en HR 4 februari 2014, 233).
De rechtbank merkt aangaande dit verweer op dat bij een kasopstelling zoals de onderhavige geen sprake is van een directe relatie tussen het strafbare feit en de uitgave. Of de uitgave al dan niet is gekoppeld aan bewezenverklaarde witwashandelingen is dus niet van belang. De door de raadsman aangehaalde arresten van de Hoge Raad zien op transactieberekeningen waar heeft te gelden dat het voorwerp van witwassen niet automatisch is het voordeel uit witwassen, hetgeen hier niet aan de orde is. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Beginvermogen
Door de raadsman is aangevoerd dat er zowel op 1 januari 1999 als ook op 1 januari 2002 sprake was van een beginvermogen en dat derhalve ten onrechte in de kasopstelling het beginsaldo op nihil is gesteld. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het Openbaar Ministerie er ten onrechte van uit gaat dat bij de contante storting, gedaan in 1999, sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel. Gelet op het tijdsverloop kunnen van die periode geen schriftelijke bescheiden meer worden overgelegd en gelet op een redelijke bewijslastverdeling kan dit ook niet meer worden verlangd. Gelet hierop heeft de verdediging diverse verzoeken gedaan om getuigen te horen, welke verzoeken door de rechtbank zijn afgewezen, die kunnen verklaren over de inkomsten van veroordeelde.
De rechtbank overweegt aangaande dit verweer dat de verdediging heeft gesteld dat er sprake is van een beginvermogen van veroordeelde ter grootte van € 200.000, bestaande uit € 65.000 door veroordeelde zelf verdiende gelden en € 135.000 uit de opbrengst van sieraden die veroordeelde voor zijn zoon ([medeveroordeelde]) heeft verkocht. Dit gestelde beginvermogen zou moeten blijken uit verklaringen van getuigen. Hiermee hanteert de raadsman naar het oordeel van de rechtbank een omgekeerde volgorde. Op grond van artikel 36e, derde lid, Sr kan van veroordeelde inzicht worden verlangd in de herkomst van zijn vermogen. Dit inzicht is naar het oordeel van de rechtbank door veroordeelde niet gegeven. Daarbij komt dat zowel veroordeelde als diens zoon verschillend hebben verklaard over de hoogte van het bedrag dat ziet op de verkoop van de sieraden die de zoon van veroordeelde van de belastingdienst in 2000 heeft teruggekregen. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat niet uitgegaan kan worden van een beginsaldo van 0 op 1 januari 1999.
Contante inkomsten
De raadsman heeft aangevoerd dat veroordeelde in Spanje gemiddeld en afgerond per jaar een bedrag van € 120.000 verdiende. De inkomsten tussen 2003 en 2006 worden gesteld op in totaal € 475.000. Uitgaande van dit laatste bedrag dienen zijn totale inkomsten over de periode 2002 tot en met medio 2007 te worden vastgesteld op € 660.000.
De rechtbank gaat voorbij aan dit verweer nu nergens uit blijkt dat sprake is geweest van inkomsten door veroordeelde in de periode 2003 – 2006, nog daargelaten dat – als al sprake zou zijn geweest van inkomsten in die periode – diezelfde inkomsten niet behoeven te gelden voor 2002 en de eerste helft van 2007. Daarbij blijkt uit een daartoe strekkend rechtshulpverzoek dat door de Spaanse autoriteiten is vastgesteld dat veroordeelde geen inkomsten afkomstig uit Spanje had.
[adres 2] te Sotogrande (Spanje)
De raadsman heeft aangevoerd dat bij de aanschaf van het appartement [adres 2] te Sotogrande (Spanje) sprake is geweest van legale contante stortingen en dat het Openbaar Ministerie ten onrechte deze bedragen in de kasopstelling als uitgaven heeft opgenomen. Zo is op 20 maart 2001 een bedrag van ƒ 220.000 gestort door mevrouw [getuige 1] van het kantoor van de heer [getuige 2], zijnde de Luxemburgse advocaat van veroordeelde, op de rekening van [bedrijfsnaam 1] in Luxemburg. Genoemd bedrag was afkomstig van de heer [getuige 3] ter participatie in voornoemd appartement. Het bedrag van ƒ 275.000 was afkomstig uit de verkoop van het schip ‘[naam]’ aan de heer [getuige 4] op 2 juni 2001. Tot slot was een bedrag van in totaal € 32.270,03 afkomstig uit huuropbrengsten van het appartement dat is gestort op de Spaanse rekening van [bedrijfsnaam 1] SA.
De rechtbank schuift dit verweer ter zijde wegens gebrek aan onderbouwing, terwijl het onderliggende proces-verbaal met daarachter gevoegde stukken voldoende aannemelijk maakt dat er handelingen zijn verricht, althans pogingen daartoe zijn gedaan om de eigendom af te schermen. Gelet hierop kan niet worden gesteld dat sprake is van een legale contante ontvangst zodat deze ook niet kan worden opgenomen in de kasopstelling.
[adres 1] te Estepona (Spanje)
De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie ten onrechte het wederrechtelijk verkregen voordeel bij dit onderdeel heeft opgehoogd met een bedrag van € 50.852,41. Het grootste deel van de betalingen voor het appartement [adres 1] te Estepona (Spanje) heeft bancair plaatsgevonden. De door het Openbaar Ministerie gestelde contante uitgaven zijn slechts gebaseerd op een betalingsoverzicht waarin staat vermeld dat er contant moet worden betaald, maar van daadwerkelijke contante betalingen is niet gebleken.
De rechtbank merkt allereerst op dat inderdaad sprake is van een bedrag van € 50.852,41 en niet van € 62.849,61 zoals onder punt 3.16 van de conclusie van repliek van het Openbaar Ministerie is vermeld. In de optelling is echter wel van het juiste bedrag uitgegaan. Voorts merkt de rechtbank op dat uit de notariële akte van 20 april 2011 blijkt dat sprake is geweest van een hypothecaire lening. Dit laat echter onverlet dat uit een betalingsoverzicht blijkt dat op meerdere data contant moest worden betaald, waarvan een bedrag van € 154.979,87 contant bij ondertekening van de notariële akte en gelijktijdig met de levering moest worden betaald. Gelet op de notariële akte en het betalingsoverzicht is de rechtbank van oordeel dat het aannemelijk is dat de uiteindelijke aflossing en betaling contant hebben plaatsgevonden voor de aanschaf van voornoemd appartement en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet ten onrechte met € 50.852,41 is verhoogd.
Contante uitgaven aan Porsche, Bentley en Landrover
De raadsman heeft aangevoerd dat ten onrechte is uitgegaan van het bedrag waarvoor de Porsche 911 is besteld, zijnde € 82.996,40, in plaats van de betalingen die feitelijk zijn vastgesteld, zijnde totaal € 66.467,94. Ook is ten onrechte uitgegaan van een contante betaling van € 16.528,46 nu daarvan bewijs ontbreekt. Voorts is in de ontnemingsrapportage geen rekening gehouden met de verkoop van de Porsche voor een bedrag van € 56.250.
De raadsman heeft ten aanzien van de Bentley en Landrover betwist dat bedragen van respectievelijk € 131.500 en € 100.000 contant zijn uitgegeven omdat deze auto’s handelsauto’s betreffen die veroordeelde in consignatie heeft gehad.
Ten aanzien van de Porsche 911 overweegt de rechtbank dat uit het onderliggend strafdossier blijkt dat deze auto voor een bedrag van € 81.806,70 is besteld en voor een bedrag van
€ 82.996,40 is opgenomen in de boekhouding van [bedrijfsnaam 2] SA. Ook is een factuur aangetroffen van ƒ 182.900, omgerekend een bedrag van € 82.996,40. Gelet hierop en het feit dat de Porsche ook is geleverd, acht de rechtbank het aannemelijk dat het bedrag is betaald zoals opgenomen in de boekhouding en de aangetroffen factuur.
Het verweer van de raadsman dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de verkoop van de Porsche voor een bedrag van, omgerekend, € 56.250, verwerpt de rechtbank omdat uit de onderliggende stukken is gebleken dat ook nadien veroordeelde (en diens zoon) gebruik zijn blijven maken van de Porsche.
Ten aanzien van de Bentley en Landrover wijst de rechtbank erop dat uit het onderliggende strafdossier blijkt dat veroordeelde voor deze auto’s een verzekering heeft afgesloten en aan de Bentley reparaties heeft laten uitvoeren. Veroordeelde heeft de Landrover, blijkens het strafdossier, geruime tijd in gebruik gehad en deze is ook onder veroordeelde in beslag genomen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat genoemde contante uitgaven terecht onderdeel uitmaken van de kasopstelling.
In beslag genomen bescheiden, contanten te Zandvoort en uitgaven levensonderhoud
De raadsman heeft aangevoerd dat de bedragen die volgen uit de in beslag genomen bescheiden, het contante geld dat in de woning aan de [adres 3] te Zandvoort en de uitgaven voor levensonderhoud ten onrechte voor de helft aan veroordeelde zijn toegerekend. Die toerekening aan veroordeelde is namelijk gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat veroordeelde op genoemd adres heeft samengewoond.
De rechtbank volgt de raadsman niet in deze drie onderdelen van zijn betoog. Uit de onderliggende stukken en overigens ook door het gerechtshof te Amsterdam in zijn arrest van 24 februari 2011 overwogen, voerden veroordeelde en [partner] een duurzaam gemeenschappelijk huishouden. Dat veroordeelde wellicht niet doorlopend op genoemd adres fysiek aanwezig is geweest, maakt dit niet anders. De raadsman heeft zijn stelling dat geen sprake zou zijn geweest van een duurzaam gemeenschappelijk huishouden overigens niet onderbouwd.
Contante betaling [bedrijfsnaam 3]
De rechtbank is van oordeel dat de enkele stelling van de raadsman dat deze contante uitgave van ongeveer € 20.000 voor de huur van de Opel Vectra aan [bedrijfsnaam 3] niet heeft plaatsgevonden omdat veroordeelde reeds over een auto kon beschikken, onvoldoende is om de onderbouwing in de vordering ten aanzien van deze contante uitgave in twijfel te trekken. Daarbij komt dat uit de onderliggende stukken blijkt van facturen aan veroordeelde en dat een bedrag van € 12.703.99 van de rekening van [bedrijfsnaam 3] via veroordeelde is teruggestort naar de rekening van [partner] met als omschrijving ‘terugbetaling borg’. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Appartement en bankrekening Dubai
De raadsman heeft primair aangevoerd dat nu veroordeelde is vrijgesproken van zaaksdossier 11 (Dubai) niet is voldaan aan het vereiste dat het gaat om wederrechtelijk verkregen gelden en daarmee het meetellen van het daarmee verworven voordeel in strijd is met de onschuldpresumptie zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, EVRM. Desondanks zijn de daarop betrekking hebbende bedragen wel opgenomen in de ontnemingsvordering. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat is uitgegaan van betaling van een bedrag van
€ 123.563 op een datum dat veroordeelde niet in Dubai was en voorts van een bedrag aan contante uitgave van € 124.863,10 waarvan niet is vastgesteld wanneer en door wie dit is betaald. Daarmee is dit onderdeel van de ontnemingsvordering onvoldoende onderbouwd en dient derhalve te vervallen, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Op grond van artikel 36e Sr kan aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze verplichting is een maatregel die strekt tot het ongedaan maken van wederrechtelijk verkregen voordeel. Hoewel de oplegging van die maatregel een plaats heeft gekregen in een strafrechtelijke procedure, doet dit aan het bijzondere karakter van die maatregel niet af. Dat bijzondere karakter komt ook tot uitdrukking in de eisen die aan de oplegging ervan worden gesteld. Die eisen zijn minder streng dan de eisen die bij strafoplegging moeten zijn vervuld. Zo zijn de in strafzaken geldende bewijsvoorschriften niet in volle omvang van toepassing en dat heeft tot gevolg dat in een tenlastelegging opgenomen feiten die tot een vrijspraak hebben geleid, toch ten grondslag kunnen worden gelegd aan oplegging van zo een maatregel. De rechter dient ook in een dergelijk geval vast te stellen ofwel dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de in artikel 36e, tweede lid, Sr bedoelde andere strafbare feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, door de betrokkene zijn begaan, ofwel dat aannemelijk is dat de in artikel 36e, derde lid, Sr bedoelde andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Aan een dergelijke vaststelling gaat de in de artikel 511b e.v. Sv geregelde procedure vooraf. Daarmee is gewaarborgd dat de rechter die over een tot ontneming strekkende vordering van het Openbaar Ministerie heeft te beslissen, dit niet doet dan nadat hij heeft onderzocht of en heeft vastgesteld dat de wettelijke voorwaarden, dus onder meer of er aanwijzingen in de zin van het tweede lid zijn, dan wel er aannemelijkheid is in de zin van het derde lid, zijn vervuld.
De omstandigheid dat veroordeelde van bepaalde feiten is vrijgesproken, staat niet zonder meer eraan in de weg dat die feiten in het kader van de ontnemingsprocedure als ‘andere strafbare feiten’ of ‘feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd’ als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, Sr in aanmerking worden genomen.
Voor wat betreft de toepassing van artikel 36e, derde lid, Sr heeft de raadsman miskend dat de wetgever in die bepaling heeft voorzien in de mogelijkheid aan hem die wegens misdrijf is veroordeeld ook voordeel te ontnemen dat hij heeft verkregen uit niet door hemzelf begane strafbare feiten. Aan de oplegging van die sanctie hoeft in die gevallen dus niet het vermoeden ten grondslag te liggen dat veroordeelde die feiten heeft begaan. In zoverre kan de oplegging van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zelfs wanneer veroordeelde ter zake van die feiten is vrijgesproken, niet in strijd komen met het vermoeden van onschuld als bedoeld in artikel 6, tweede lid, EVRM.
Ten aanzien van het door de raadsman in zijn subsidiaire standpunt gevoerde verweer overweegt de rechtbank als volgt.
Uit bescheiden die bij de doorzoeking op 3 juli 2007 zijn aangetroffen, bleek dat op 17 juli 2006 een deelbetaling is gedaan van € 123.563. Uit de uitvoeringsstukken die medio 2010 uit Dubai zijn ontvangen, blijkt dat naast genoemd bedrag een bedrag van € 124.863,10 is betaald. Uit de uitvoeringsstukken blijkt niet op welke datum dat precies is gebeurd.
De rechtbank gaat er op grond van de stukken van uit dat veroordeelde (en diens zoon) tussen 6 en 11 oktober 2006 Dubai hebben bezocht en dat het aannemelijk is dat deze betaling in die periode heeft plaatsgevonden. Overigens merkt de rechtbank op dat voor deze uitgave lijfelijke aanwezigheid niet noodzakelijk is. Uit in beslag genomen stukken blijkt dat veroordeelde (en diens zoon) het appartement op [adres 4] hadden aangekocht waarvoor genoemde betalingen zijn gedaan. Hoewel uit de stukken niet duidelijk wordt wie de betalingen heeft verricht, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat een derde deze aanbetalingen voor dit appartement heeft gedaan, nu dit appartement immers op naam staat van veroordeelde en/of diens zoon. Ook is niet gebleken dat een eventuele derde een dergelijk bedrag schuldig zou zijn aan veroordeelde en/of diens zoon.
Gokken
Voor zover de raadsman zich in dit onderdeel heeft beroepen op artikel 6, tweede lid, EVRM, geldt hetgeen hiervoor door de rechtbank is overwogen.
Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat veroordeelde een zeer ervaren gokker is waardoor hij geen verliezen maar winsten heeft behaald. Er is dus ten onrechte een verlies aan gokken van een bedrag ad € 18.550 als contante uitgave in de kasopstelling opgenomen.
De rechtbank overweegt dat uit het onderliggende strafdossier blijkt dat veel verliezen zijn geleden. Daarbij is het – gezien de resultaten van het strafrechtelijk financieel onderzoek – aannemelijk dat de inzet, waarmee de winsten zijn behaald, wederrechtelijk verkregen voordeel belichaamt. De vraag of en hoeveel winst uit het gokken is behaald, kan derhalve buiten beschouwing blijven. Het daartoe gevoerde verweer wordt door de rechtbank verworpen.