ECLI:NL:RBNHO:2016:1676

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 februari 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
15/694072-06
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van onderzoek Nervus

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 februari 2016 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren en zes maanden voor drugshandel en witwassen. De officier van justitie had een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij een bedrag van € 2.987.746,95 werd gevorderd. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld in het kader van het onderzoek Nervus, waarbij de veroordeelde betrokken was bij een criminele organisatie die zich bezighield met de handel in verdovende middelen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van de officier van justitie voldoende onderbouwd was en heeft het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 2.875.000,13, te vermeerderen met de gegenereerde rente, wat het totaal op € 2.901.270,50 bracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de veroordeelde de verplichting heeft om dit bedrag aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft ook overwogen dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, maar dat deze geen gevolgen had voor de hoogte van het ontnemingsbedrag, aangezien deze overschrijding mede aan de veroordeelde was toe te rekenen.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechters de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig hebben gewogen. De rechtbank heeft de relevante wettelijke bepalingen, met name artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, toegepast en de beslissing is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/694072-06 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 18 februari 2016
Vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 18 maart 2011 ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te ( [adres 1] ,
hierna: veroordeelde.

1.De vordering

De officier van justitie heeft bij vordering van 18 maart 2011 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, vierde lid (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr) zal vaststellen op
€ 2.987.746en dat aan veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering wordt onderbouwd met het ‘Rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling’ d.d. 2 mei 2011.
De officier van justitie heeft de vordering aanvankelijk mede gebaseerd op de feiten die – in eerste aanleg – bij vonnis van deze rechtbank (destijds: rechtbank Haarlem) van 27 april 2009 bewezen zijn verklaard en waarvoor veroordeelde bij genoemd vonnis is veroordeeld.

2.Het verloop van de procedure

Deze zaak maakt onderdeel uit van het onderzoek Nervus. Op 24 februari 2011 heeft het gerechtshof Amsterdam arrest gewezen in de strafzaak van veroordeelde.
De officier van justitie heeft de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig gemaakt met de oproeping van veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 14 juni 2011. Dit betrof een zogeheten regiezitting. In verband met het niet aanvragen van transport voor veroordeelde op genoemde zitting, is de behandeling aangehouden tot 28 juni 2011.
Ter terechtzitting van 28 juni 2011 zijn gehoord de veroordeelde en de officier van justitie. De toenmalige raadsman van veroordeelde, mr. A.M. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, heeft schriftelijk bericht niet te zullen verschijnen. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd, waarbij termijnen zijn afgesproken in verband met de schriftelijke voorbereiding van de ontnemingszaak in de zin van artikel 511d, eerste lid (oud) van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Op 30 september 2011 is van de toenmalige raadsman van veroordeelde de conclusie van antwoord ontvangen. Op 4 november 2011 heeft deze rechtbank het verzoek van de officier van justitie van 1 november 2011 – inhoudende de vraag om de vastgestelde termijnen op te schorten tot het moment dat duidelijk is of het Bureau Ontnemingswetging Openbaar Ministerie (hierna: BOOM) en veroordeelde tot een schikking kunnen komen - ingewilligd.
Op 13 november 2012 heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof Amsterdam bevestigd en de door het gerechtshof opgelegde gevangenisstraf verminderd tot negen jaren.
Bij conclusie van repliek, gedateerd 19 maart 2015, heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 2.987.746,95 zoals berekend in de ontnemingsrapportage, dient te worden bijgesteld naar € 2.875.000,13, te vermeerderen met de gegenereerde rente over conservatoir in beslag genomen geldmiddelen, zekerheidsstellingen en vervreemdingen als weergegeven in het ten tijde van het requisitoir over te leggen overzicht.
Bij conclusie van dupliek, gedateerd 15 september 2015, heeft de huidige raadsman van veroordeelde gepersisteerd bij hetgeen de toenmalige raadsman in zijn conclusie van antwoord naar voren heeft gebracht.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder het met deze vordering samenhangende gedeelte van het strafdossier en de in het kader van de schriftelijke voorbereiding tussen de officier van justitie en de raadsman van veroordeelde gewisselde conclusies.
Nadat de behandeling van de vordering op de openbare terechtzitting van 15 oktober 2015 was aangehouden, heeft de rechtbank de behandeling op de openbare terechtzitting van 7 januari 2016 opnieuw aangevangen. Daarbij zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadsman mr. K.A. Krikke, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie, mr. C.J. Zweers.
Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 18 februari 2016.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering voorgedragen en daarbij aangesloten bij hetgeen in haar conclusie van repliek is verwoord. Bij requisitoir heeft de officier van justitie verzocht de vordering van € 2.875.000,13 te vermeerderen met de gegenereerde rente over de conservatoir in beslag genomen geldmiddelen, zekerheidstellingen en vervreemdingen op 3 maart 2016, te weten € 26.270,37, zodat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vastgesteld op een bedrag van
€ 2.901.270,50.
De officier van justitie heeft voorts het standpunt ingenomen dat er primair geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en subsidiair, indien de rechtbank van oordeel is dat daar wel sprake van is, de overschrijding dient te worden beperkt tot het bedrag van maximaal € 5.000 dat de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008 heeft aangegeven (ECLI:NL:HR:2008:BD2578).

4.Het standpunt van de verdediging

De raadsman van veroordeelde heeft verweren gevoerd die - voor zover sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat ingevolge artikel 359a, lid 3, Sv met redenen dient te worden omkleed en voor zover de officier van justitie niet is tegemoet gekomen aan de opgeworpen punten – in de paragrafen 5.3. en 6 worden besproken.
5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel [1]
5.1.
Veroordeling
Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 24 februari 2011 [2] is veroordeelde onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en zes maanden met aftrek van het ondergane voorarrest, waarbij is bewezenverklaard dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 juli 2007 te Zandvoort en/of Amsterdam en/of Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, en/of Zwanenburg en/of Breukelen en/of Gilze, gemeente Gilze en Rijen, en/of in Groot-Brittannië tezamen en in vereniging met anderen meermalen
opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht telkens een hoeveelheid van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
te weten:
- een hoeveelheid cocaïne op 7 juni 2007 (zaaksdossier B01) en
- ongeveer 15 kilogram cocaïne op 15 juni 2007 (zaaksdossier B02) en
- ongeveer 15 kilogram cocaïne op 3 juli 2007 (zaaksdossier B05)
en
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 juli 2007 te Zandvoort en/of Amsterdam en/of Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, en/of Zwanenburg en/of Breukelen en/of Gilze, gemeente Gilze en Rijen, in elk geval in Nederland, en/of in Spanje tezamen en in vereniging met anderen, telkens
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers hebben hij en zijn mededaders opzettelijk
- telefoongesprekken en/of sms-berichten gevoerd en/of afspraken gemaakt en/of bijgewoond met onder andere [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en/of met vermoedelijke leveranciers/afnemers van voornoemd middel en/of bemiddelaars voor de leveringen van voornoemd middel, [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] , over:
* de wijze, waarop en/of het tijdstip, waarop en/of de termijn, waarbinnen voornoemd middel binnen of buiten het grondgebied van Nederland zou moeten worden gebracht en
* de hoeveelheden van voornoemd middel en
* de prijs die betaald en verkregen zou worden voor het verhandelen van voornoemd middel en
* de verdeling van taken en/of activiteiten tussen hem en een of meer van zijn mededaders voorafgaande aan en/of bij en/of tijdens en/of na het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van voornoemd middel en
* de controle van voornoemd middel en
- loodsen gehuurd aan de [adres 2] te Zwanenburg en de Hoofdweg te Hoofddorp en
- auto’s, een Nissan Patrol en een Skoda, met verborgen bergruimten voorhanden gehad en
- grote geldbedragen voorhanden gehad en
- verpakkingsmateriaal, waaronder tape, carbonpapier, sporttassen en boodschappentassen voorhanden gehad (onder andere in de [adres 3] , de loods Zwanenburg, de loods Hoofddorp, de Skoda) en
- weegschalen en cocaïnetesters voorhanden gehad (in Hoofddorp en in Zwanenburg);
(B03, B04, B06 en B07)
2.
hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 3 juli 2007 te Amsterdam en/of Zandvoort en/of Velsen-Noord en/of Haarlem en/of Rotterdam en/of in Spanje en/of in Luxemburg,
tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en verdachtes mededaders
- van onderstaande voorwerpen, de herkomst verhuld dan wel verhuld wie de rechthebbende op die voorwerpen is en/of
- onderstaande voorwerpen verworven en/of voorhanden gehad en/of omgezet of van genoemde voorwerpen gebruik gemaakt,
te weten:
[zaaksdossier A01:]
- een geldbedrag van tezamen ongeveer ERUO 75.000,- (contante betaling van de verbouwing van de woning aan de [adres 4] te Zandvoort) en
[zaaksdossier A02:]
- een woning, gelegen aan de [adres 3] te Zandvoort en
[zaaksdossier A04:]
- een auto, merk Ferrari, type 360 Modena F1 met het kenteken [kenteken 1] en
[zaaksdossier A05:]
- een motorboot van het merk Sunseeker, type Predator 62, voorzien van de naam Luciano en het gebruiksrecht van een havenligplaats te Sotogrande (Spanje) en verzekeringspremies voor genoemde boot en een jetski van het merk Sea-Doo en
[zaaksdossier A10:]
- meubels en zonwering en gordijnen en beeld- en geluidsapparatuur ter waarde van ongeveer in totaal EURO 38.810,- en
[zaaksdossier A12:]
- een geldbedrag van in totaal EURO 133.956,83 bestaande uit:
. een geldbedrag van in totaal EURO 53.482,01 dat contant gestort is op de rekening met rekeningnummer [rekeningnummer 1] (Postbank) ten name van [veroordeelde] ;
. een geldbedrag van in totaal EURO 7.000,- dat contant gestort is op de rekening met rekeningnummer [rekeningnummer 2] (ABN AMRO Bank) ten name van [veroordeelde] ;
. een geldbedrag van in totaal EURO 6.500,- dat contant gestort is op de rekening met rekeningnummer [rekeningnummer 3] (ABN AMRO Bank) ten name van [veroordeelde] ;
. een geldbedrag van in totaal ongeveer omgerekend naar euro’s EURO 39.794.52 dat contant gestort is op de rekening met rekeningnummer [rekeningnummer 4] (Deutsche Bank) ten name van [veroordeelde] ;
. een geldbedrag van in totaal ongeveer omgerekend naar euro’s EURO 27.180,30 dat contant gestort is op e rekening met rekeningnummer [rekeningnummer 5] (Barclays Bank) ten name van [veroordeelde] en
[zaaksdossier A28:]
-een motorfiets van het merk Harley Davidson, type VRSCA (V-Rod), met het kenteken [kenteken 2] , en verzekeringspremies voor voornoemde motorfiets en reparatiefacturen voor voornoemde motorfiets en
[zaakdsdossier A33:]
-geldbedragen en
[zaaksdossier A43:]
- een woning met parkeerplaatsen en kelder, gelegen in [adres 5] te Valgrande (Spanje) en
- de betaling van woninginrichting ter waarde van in totaal ongeveer EURO 26.420,-;
terwijl verdachte en verdachtes mededader(s) telkens wisten dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
3.
hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 3 juli 2007 te Zandvoort en te Amsterdam en te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, en te Zwanenburg en te Velsen-Noord, gemeente Velsen, in ieder geval in Nederland en in Spanje en in Frankrijk en in Luxemburg
als leider heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, en aanwezig hebben en binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een middel, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en witwassen.
(C01)
Op 13 november 2012 heeft de Hoge Raad het cassatie beroep gericht tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam ongegrond verklaard behoudens de door het gerechtshof opgelegde gevangenisstraf en deze in verband met de overschrijding van de redelijke termijn verminderd tot negen jaren.
Op grond van deze veroordeling kan aan veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van de ingevolge dat arrest bewezenverklaarde strafbare feiten.
5.2.
De ontnemingsrapportage
Op 2 mei 2011 is door M. de Heus, buitengewoon opsporingsambtenaar, werkzaam bij de afdeling Recherche Ondersteuning, Bureau Financiële Recherche, Divisie Regionale recherche in de functie van strategisch analist FinEC van de regiopolitie Kennemerland, een rapport opgesteld betreffende het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. [3] Dit rapport zal hierna worden aangehaald als de ‘ontnemingsrapportage’.
Bij de ontnemingsrapportage is een groot aantal bijlagen gevoegd, ontleend aan onder meer het dossier met betrekking tot de onderliggende strafzaak tegen veroordeelde, te weten processen-verbaal van verhoor van veroordeelde (p. 2240-2389), algemene processen-verbaal (p. 66-599), processen-verbaal, gebruikt in de kasopstelling aangaande het beginsaldo contant geld (p. 600-615), processen-verbaal, gebruikt inzake legale ontvangsten (p. 616-806) en feitelijke contante uitgaven (p. 807-2239), alsook stukken met betrekking tot het (conservatoir) beslag.
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is in de ontnemingsrapportage uitgegaan van een bedrag van € 2.987.746,95 (p. F 56). In haar conclusie van repliek en bij requisitoir herhaald, is het standpunt van het Openbaar Ministerie, dat het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld dient te worden op € 2.875.000,13, te vermeerderen met de gegenereerde rente over conservatoir in beslag genomen geldmiddelen, zekerheidstellingen en vervreemdingen.
5.3.
De beoordeling
De rechtbank acht de berekening in de ontnemingsrapportage, met de aanpassing door de officier van justitie bij conclusie van repliek en bij requisitoir, voldoende onderbouwd en maakt deze tot de hare.
De rechtbank zal vervolgens ingaan op hetgeen door de verdediging is aangevoerd. De door de raadsman gedane verzoeken voor het horen van getuigen behoeven geen bespreking meer nu reeds op die verzoeken door de rechtbank op 7 januari 2016 is beslist.
Aanvang periode en beginsaldo
De raadsman heeft naar voren gebracht dat de aanvangsdatum van de onderzoeksperiode ten onrechte op 1 januari 1999 is gesteld en het beginsaldo van de kasopstelling op die datum niet op ‘0’ kon worden gesteld. Veroordeelde heeft steeds belasting betaald wat aannemelijk maakt dat zijn inkomsten een legale herkomst hadden. Ter onderbouwing hiervan is door de raadsman een uitspraak overgelegd van de meervoudige belastingkamer van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 25 februari 2000, waaruit blijkt dat veroordeelde na schikking met de belastingdienst een bedrag van ƒ 62.500 heeft betaald. Gelet op de hoogte van dit te betalen bedrag kan het niet anders dan dat veroordeelde over inkomsten beschikte.
Met betrekking tot het bezwaar van de verdediging om 1 januari 1999 als startdatum te nemen voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel overweegt de rechtbank dat niet alleen relevant is dat met betrekking tot de negentiger jaren er omvangrijke R.C.I.E-informatie beschikbaar was die wees op betrokkenheid van veroordeelde bij drugsdelicten, maar ook op de in 1999 verrichte contante stortingen, zoals hierna worden genoemd. [4]
Ten aanzien van het bezwaar dat het beginsaldo ten onrechte op ‘0’ is gezet, overweegt de rechtbank als volgt.
Voorop wordt gesteld dat een aanslag van de belastingdienst niets zegt of inkomsten waarover die aanslag plaatsvindt, wel of niet legaal zijn verkregen. De rechtbank is voorts van oordeel dat – zoals ook door het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 24 februari 2011 is overwogen (p. 11) – veroordeelde al lange tijd over grote hoeveelheden geld beschikte en er sinds 1999 contante geldbedragen werden gestort. Dit wordt onder meer bevestigd door storting van een geldbedrag van ƒ 47.000 op 9 maart 1999. Uit R.C.I.E. informatie blijkt voorts dat veroordeelde en diens vader ( [medeveroordeelde] ) al vanaf 1995 bezig waren met criminele activiteiten en dat zij met de verdiensten van handel in verdovende middelen in onroerend goed hebben geïnvesteerd en in een groot luxe motorjacht. Deze R.C.I.E. informatie was afkomstig van meerdere informanten en bleek ook waar te zijn. Voorts is komen vast te staan dat veroordeelde reeds in het bezit was van een boot genaamd ‘ [naam] ’ waardoor de conclusie des te meer gerechtvaardigd is dat veroordeelde toen reeds over veel geld beschikte. Het voorgaande en de omstandigheid dat namens veroordeelde niet is aangegeven waaruit het beginsaldo wel zou hebben bestaan, acht de rechtbank voldoende aanwijzing dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten en dat kan worden uitgegaan van de aanvangsdatum van 1 januari 1999.
Geen verband tussen uitgaven en strafbare feiten
De raadsman heeft aangevoerd dat een bewezenverklaring niet betekent dat elke beschreven uitgave verband houdt met de bewezenverklaarde of soortgelijke feiten.
Het verweer van de raadsman gaat voorbij aan de eisen zoals gesteld bij de kasopstelling. Daar heeft immers te gelden – in tegenstelling tot de transactiemethode - dat de berekening niet is gekoppeld aan strafbare feiten. Het is een berekeningsmethode waar het gaat om onverklaarbare gedeelten van uitgaven indien alle contante uitgaven worden afgezet tegen de legale contante ontvangsten in een bepaalde periode.
Aankoop cocaïne
De raadsman heeft de uitgaven van € 960.000 door veroordeelde betwist voor de aankoop van de partij cocaïne die op 3 juli 2007 in beslag genomen. Genoemd bedrag heeft nooit tot het vermogen van veroordeelde behoord en het is dan ook onbegrijpelijk dat dit bedrag veroordeelde wordt toegerekend. Daarbij is het onredelijk dat deze uitgave in de berekening is opgenomen omdat de partij in beslag is genomen en vervolgens is vernietigd.
De rechtbank overweegt dat het aannemelijk is te achten dat, als het gaat om dergelijke partijen verdovende middelen, deze slechts tegen betaling worden geleverd. Dit wordt onderschreven door de verklaring van [medeverdachte 1] dat pas geleverd werd als er was betaald. Voorts is aannemelijk te achten dat veroordeelde, gelet op zijn rol binnen de drugsorganisatie, verantwoordelijk is voor het voldoen van bedoelde aankoopprijs. Dat wellicht andere(n) hier tevens bij betrokken waren, maakt dat oordeel niet anders. De omstandigheid dat de in beslag genomen partij cocaïne is vernietigd en het bedrag van € 960.000 daarom niet als uitgave kan worden opgenomen in de kasopstelling, komt voor risico van veroordeelde. Het gevoerde verweer wordt dan ook verworpen.
Inkomsten [partner]
De verdediging heeft tevens betwist dat de uitgaven van [partner] integraal aan veroordeelde moeten worden toegerekend. [partner] werd in belangrijke mate door haar vader en/of ouders financieel ondersteund. De toerekening aan veroordeelde van deze uitgaven is zonder motivering gedaan.
De rechtbank overweegt aangaande dit verweer dat vanwege het samenwonen van [partner] met veroordeelde, het ontbreken van legale inkomsten van haar, alsook de plaats van aantreffen van de in beslag genomen bescheiden uit hun gezamenlijke woning, het niet ten onterechte is geweest dat de betalingen die mogelijk door [partner] zijn gedaan, aan veroordeelde zijn toegerekend. Uit de in beslag genomen bescheiden blijkt bovendien dat de betalingen of contant hebben plaatsgevonden of dat sprake was van contante stortingen door veroordeelde en/of [partner] op de bankrekening van degene aan wie de factuur moest worden betaald.
Pondspondsgewijze verdeling
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden uitgegaan van een pondspondsgewijze verdeling van contante uitgaven tussen veroordeelde en diens vader en medeveroordeelde [medeveroordeelde] . Uitgegaan dient te worden van ieders eigen rol in de ontnemingsprocedure en elk van de veroordeelden moet het voordeel van de twijfel worden gegeven als niet kan worden vastgesteld of een bepaalde uitgave aan die veroordeelde mag worden toegerekend.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie o.m. HR 11 maart 2003, JOW 2005/36) is de mogelijkheid van pondspondsgewijze toerekening, bij ontbreken van andere aanwijzingen omtrent de verdeling, algemeen aanvaard. Het uitgangspunt van de raadsman dat iedere veroordeelde het voordeel van de twijfel moet worden gegeven, wordt derhalve niet gevolgd. Daarbij komt dat in de kasopstelling zoveel als mogelijk de uitgaven bij diegene is meegenomen waarvan het aannemelijk was dat deze persoon deze heeft gedaan, dan wel dat die uitgaven bij die persoon thuishoorde. Bij een aantal posten is niet duidelijk geworden of deze bij veroordeelde en/of diens vader thuishoorde. Dit had mede te maken met de omstandigheid dat bepaalde stukken waren ondertekend met ‘ [naam] ’, waardoor geen onderscheid was te maken of deze ondertekening op veroordeelde of diens vader betrekking had. Verklaringen van veroordeelde en/of diens vader hebben hierover geen duidelijkheid kunnen geven.
Voor zover de raadsman bedoeld heeft te zeggen dat bij de verdeling gekeken moet worden naar de rol bij de feiten, de bewezenverklaringen van de verschillende betrokkenen die in verbinding zouden zijn te brengen met ‘dat feit dan wel soortgelijke feiten’, merkt de rechtbank op dat de raadsman met die stelling voorbij gaat aan het feit dat het hier een kasopstelling betreft en niet een transactiemethode waar de rol van verdachten bij een of meer bewezen verklaarde of andere feiten wel van belang is.
Waardevermindering van de beslagen
Door de raadsman is ter zitting verzocht – waarbij ter toelichting een email van het BOOM is overgelegd - bij een eventueel op te leggen te ontnemen bedrag rekening te houden met de verminderde waarde van de in conservatoir beslag genomen goederen. Door de waardevermindering zou veroordeelde meer moeten gaan betalen dan dat hij aan voordeel heeft gekregen en dat druist in tegen het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel.
Aangaande dit verweer overweegt de rechtbank dat de stelling van de verdediging geen steun vindt in de wet en in het kader van artikel 36e Sr geen rol kan spelen. Hier heeft te gelden, zoals ook onder ‘aankoop cocaïne’ is overwogen, dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad een eventuele waardevermindering voor risico van veroordeelde komt. De bedoeling van artikel 36e Sr is er immers in gelegen dat het toen behaalde voordeel wordt weggenomen. De door de raadsman overgelegde email van 28 maart 2012 van het BOOM geeft eveneens geen aanleiding tot een ander standpunt. Hoewel in de email een correctiebedrag wordt genoemd dat lager is dan het bedrag zoals genoemd in de ontnemingsrapportage, valt in de email ook uitdrukkelijk te lezen dat het in de tabel opgenomen bedrag niet als een bod is bedoeld maar als rekenvoorbeeld om voor de verdachte(n) inzichtelijk te maken welk voordeel zij bij een schikking zouden kunnen hebben. Daarbij wordt vermeld dat het Openbaar Ministerie zich op geen enkele wijze bindt aan het genoemde bedrag. Dit verweer wordt dan ook verworpen.
Gokken
De raadsman heeft aangevoerd dat bij de contante uitgaven ten onrechte de winst van het gokken niet in mindering is gebracht op het verlies. Veroordeelde heeft in zijn belastingopgave van 2006 een gokwinst van € 120.000 opgevoerd, hetgeen ook in de belastingheffing is betrokken.
De rechtbank overweegt aangaande dit bezwaar het volgende.
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gedaan op basis van een eenvoudige kasopstelling. Bij deze methode worden alleen de contante uitgaven opgenomen die blijken uit de ter beschikking staande gegevens, zodat deze berekening per definitie een minimale berekening is van het door de veroordeelde genoten wederrechtelijk verkregen voordeel. In deze kasopstelling worden alleen legale contante ontvangsten betrokken. De bedoeling van deze berekening is inzichtelijk te maken welke uitgaven niet verklaard kunnen worden op grond van legale inkomsten, zodat deze wel betaald moeten zijn uit illegaal verkregen contante gelden. Nu uit onderzoek is gebleken dat veroordeelde illegaal gokte, kan niet worden gezegd dat sprake is van legale ontvangsten, zodat een (eventuele) gokwinst vervolgprofijt oplevert en derhalve kan worden opgeteld bij het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de kasopstelling oplevert. Dat dit laatste niet is gebeurd, is in het voordeel van veroordeelde. Gelet overigens op de resultaten van het onderzoek, is het aannemelijk dat de inzet waarmee gokwinsten zijn behaald van criminele herkomst is.
Goudverkoop
De raadsman heeft gesteld dat veroordeelde (en diens vader) consequent hebben aangegeven dat een hoeveelheid goud in Spanje is verkocht voor een totaalopbrengst van ƒ 450.000. Het goud heeft veroordeelde in 2000 van de belastingdienst teruggekregen waardoor sprake was van een beginvermogen.
De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn stelling dat veroordeelde en diens vader consequent hebben verklaard aangaande dit punt. Zo heeft de vader van veroordeelde verklaard dat hij sieraden, horloges en goud voor zijn zoon heeft verkocht en dat hij schat dat de opbrengst ervan ƒ 300.000 bedraagt. Dit bedrag heeft hij gebaseerd op een bod dat juwelier [naam] hierop zou hebben uitgebracht. Veroordeelde heeft verklaard dat de verkoop van het goud ƒ 450.000 heeft opgebracht; hij heeft niets gezegd over de verkoop van sieraden en/of horloges. Zowel veroordeelde als diens vader voeren ten aanzien van deze verkoop inkomsten op zonder aan te geven aan wie welk deel moet worden toegerekend.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat genoemde tegenstrijdige verklaringen onvoldoende aannemelijk maken dat sprake is geweest van legale contante inkomsten uit de verkoop van goud, waardoor deze inkomsten niet kunnen worden opgenomen in de kasopstelling.
Salaris schoonmaakbedrijf
Door de raadsman is aangevoerd dat veroordeelde in de jaren 2001 – 2003 salaris heeft ontvangen van schoonmaakbedrijf [bedrijfsnaam 2] à (omgerekend) € 1.600 per maand. Het zou, volgens de becijfering van veroordeelde, gaan om 33 maanden. Deze contante salarisbetalingen zijn ten onrechte buiten beschouwing gebleven.
De rechtbank gaat voorbij aan dit verweer omdat uit de onderliggende stukken niet blijkt dat in genoemde periode veroordeelde maandelijks een bedrag van € 1.600 op zijn bankrekening kreeg gestort. Ook blijkt niet dat voor dit – contant uitbetaalde – loon premies voor pensioen zijn betaald. Daar komt bij dat uit gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat in genoemde periode op drie verschillende data de staking van de activiteiten van dit schoonmaakbedrijf zijn doorgegeven. Hoewel uit het dossier blijkt dat er een hypotheekaanvraag is gedaan waarin wordt vermeld dat veroordeelde in dienst was van dit schoonmaakbedrijf – een eenmanszaak van de ex-echtgenote van de oom van veroordeelde -, zijn geen loonstroken en/of jaaropgave aangeleverd. Volgens de hypotheekinstantie is dit achterwege gebleven omdat de hypotheekverstrekking slechts 66% van de executiewaarde betrof. Gelet op het voorgaande is de enkele stelling van de verdediging dat dit salaris is ontvangen, onvoldoende om de gestelde inkomsten als legale inkomsten aannemelijk te achten.
Huurinkomsten [adres 4] en pokerwinst en [adres 3]
De rechtbank verwijst voor hetgeen hierover door de raadsman is aangevoerd naar wat onder ‘gokken’ is overwogen, waarbij is geconcludeerd dat dergelijke inkomsten niet als legaal kunnen worden aangemerkt en dus niet in de kasopstelling meegenomen behoren te worden.
Dubai
De raadsman heeft aangevoerd dat de contante uitgaven in Dubai niet aan veroordeelde kunnen worden toegerekend voor zover deze uitgaven buiten de periode van 6 en 9 oktober 2006 zijn verricht. Buiten die data is veroordeelde niet in Dubai geweest. Voorts is veroordeelde door het gerechtshof Amsterdam vrijgesproken van het zaaksdossier 11 (Dubai) waardoor dit onderdeel niet als uitgave kan worden opgenomen in de kasopstelling. Tot slot voert de raadsman aan dat tussen het bedrag genoemd in het ontnemingsdossier (p. 1885) en de post in de kasopstelling een groot verschil zit.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Uit bescheiden die bij de doorzoeking op 3 juli 2007 zijn aangetroffen, is gebleken dat op 17 juli 2006 een deelbetaling is gedaan van € 123.563. Uit de uitvoeringsstukken die medio 2010 uit Dubai zijn ontvangen, blijkt dat naast genoemd bedrag een bedrag van € 124.863,10 is betaald. Uit de uitvoeringsstukken blijkt niet op welke datum dat precies is gebeurd. Overigens is het verschil tussen het bedrag in het proces-verbaal (p. 1884) en het bedrag genoemd in de ontnemingsrapportage daarmee verklaard. Ten tijde van het opmaken van bedoeld proces-verbaal waren de uitvoeringsstukken uit Dubai nog niet ontvangen waaruit de tweede betaling blijkt.
De rechtbank gaat er op grond van de stukken van uit dat veroordeelde (en diens vader) tussen 6 en 11 oktober 2006 Dubai hebben bezocht en dat het aannemelijk is dat deze betaling in die periode heeft plaatsgevonden. Overigens merkt de rechtbank op dat voor deze uitgave lijfelijke aanwezigheid niet noodzakelijk is. Uit in beslag genomen stukken blijkt dat veroordeelde (en diens vader) het appartement op [adres 6] hadden aangekocht waarvoor genoemde betalingen zijn gedaan. Hoewel uit de stukken niet duidelijk wordt wie de betalingen heeft verricht, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat een derde deze aanbetalingen voor dit appartement heeft gedaan, nu dit appartement immers op naam staat van veroordeelde en/of diens vader. Ook is niet gebleken dat een eventuele derde een dergelijk bedrag schuldig zou zijn aan veroordeelde en/of diens vader.
Voor zover de raadsman bedoeld heeft te zeggen dat veroordeelde ten aanzien van dit zaaksdossier door het gerechtshof is vrijgesproken en dat om die reden de uitgaven bij de berekening niet zouden kunnen worden meegenomen, overweegt de rechtbank dat bij een kasopstelling zoals de onderhavige, geen sprake is van een directe relatie tussen het strafbare feit en de uitgave. Of de uitgave al dan niet is gekoppeld aan bewezenverklaarde witwashandelingen is dus niet van belang.
[bedrijfsnaam 1] SA
Door de raadsman wordt betwist dat veroordeelde betrokken was bij [bedrijfsnaam 1] . Posten, zoals in de pleitaantekeningen van de zitting van 7 januari 2016 genoemd, waaronder een Porsche met Luxemburgs kenteken, dienen in mindering te worden gebracht in de kasopstelling van veroordeelde en te worden opgeteld in de kasopstelling van de vader van veroordeelde.
Uit de onderliggende stukken komt naar voren dat [medeveroordeelde] (vader van veroordeelde) economisch rechthebbende was van [bedrijfsnaam 1] . Uit verklaringen van [getuige 1] (p. 1475 – 1483) en [getuige 2] (p. 1487 – 1493), bestuurders van genoemd bedrijf, komt naar voren dat het maatschappelijk doel van het bedrijf was het bezit van een boot. Een eerste boot werd aangeschaft bij de oprichting. Enkele jaren daarna werd een Porsche 911 met kenteken [kenteken 3] aangekocht door veroordeelde met als doel deze ter beschikking te stellen aan hem en diens vader in Spanje. De aankoop verliep via veroordeelde en het contract is door [getuige 1] namens [bedrijfsnaam 1] ondertekend. Weer enkele jaren later werd de eerste boot vervangen door een tweede en deze tweede boot werd heel snel vervangen door een derde boot, omdat er een probleem was met de tweede boot. Veroordeelde en diens vader kwamen ongeveer één keer per jaar langs in Luxemburg. Veroordeelde voerde dan vaak het woord. Ook was sprake van telefonisch contact.
De rechtbank acht de enkele ontkenning dat veroordeelde niet betrokken is geweest bij [bedrijfsnaam 1] , gelet op het voorgaande, niet aannemelijk en ziet de oprichting van genoemd bedrijf als een constructie om vermogensbestanddelen uit het zicht te houden.
Volkswagen Eos
Door de raadsman is naar voren gebracht dat veroordeelde voor dit feit is vrijgesproken en dat daarom de uitgaven van dit onderdeel niet in de berekening kan worden meegenomen. Voorts is aangevoerd dat ten onrechte een bedrag van € 32.000 voor de aankoop van de Volkswagen Eos in de opstelling is opgenomen. Daarbij heeft de raadsman gewezen op de verklaring (p. 766) van [getuige 3] , moeder van veroordeelde, inhoudende dat zij € 28.000 aan veroordeelde heeft gegeven voor genoemde auto.
Ten aanzien van het bezwaar dat veroordeelde voor dit feit is vrijgesproken, wijst de rechtbank op hetgeen hiervoor onder ‘Dubai’ is overwogen.
Voor het overige verwerpt de rechtbank dit verweer en wijst daartoe naar drie tapgesprekken in het onderliggend dossier (p. 764) waarin veroordeelde meedeelt dat hij de Volkswagen Eos voor € 30.000 heeft gekocht en de auto vervolgens aan zijn moeder heeft gegeven.

6.Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
De rechtbank neemt als uitgangspunt de bedragen zoals deze staan vermeld op pagina F 56, waardoor zij komt tot het volgende overzicht van de contante uitgaven en contante ontvangsten:
Beginsaldo contant geld € 0,00
Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 487.473,50
Eindsaldo contant geld
€ 0,00
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 487.473,50
Werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen
€ 3.475.220,45
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel) € 2.987.746,95
Tijdens de loop van de procedure zijn al dan niet naar aanleiding van verweren van veroordeelde enkele wijzigingen aangebracht door de officier van justitie met betrekking tot een aantal uitgavenposten. Mede daarmee rekening gehouden komt de rechtbank tot het oordeel dat aannemelijk is dat door veroordeelde met de handel in verdovende middelen, met het witwassen van voorwerpen en deelname aan een criminele organisatie een wederrechtelijk voordeel is verkregen van in totaal € 2.875.000,13, zoals bij requisitoir door de officier van justitie is gevorderd. Daarnaast dient dit wederrechtelijk verkregen voordeel te worden vermeerderd met het vervolgprofijt (in de vorm van gegenereerde rente over de in conservatoir beslag genomen gelden, zekerheidstellingen en vervreemdingen). Dit bedrag dient in een concreet bedrag te worden uitgedrukt (zie onder meer: ECLI:NL:HR:2010:BL1454, rov. 4.1.2 en ECLI:NL:HR:2012:BX4704, rov. 3.3). Het bedrag aan vervolgprofijt tot en met 3 maart 2016 is berekend op € 26.270,37. Het totaal komt dan uit op € 2.901.270,50.
Draagkracht
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met een aantal jaren. De rechtbank is echter van oordeel dat deze overschrijding geen consequenties dient te hebben nu dit tijdsverloop mede aan veroordeelde is toe te rekenen. De in november 2011 gestarte onderhandelingen hebben immers tot en met februari 2015 geduurd, waarbij wordt opgemerkt dat veroordeelde zelfs bij de behandeling van de ontnemingsvordering ter terechtzitting nog in de veronderstelling verkeerde dat hij met het Openbaar Ministerie tot een schikking zou kunnen komen. Dat de periode na het vonnis in eerste aanleg op 27 april 2009 tot de start van de schikkingsonderhandelingen in november 2011, zoals door de verdediging is aangevoerd langer dan twee jaren heeft geduurd, kan zo zijn, maar die periode acht de rechtbank – gelet op de ingewikkeldheid van de zaak – niet dermate lang dat die tot vermindering van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou moeten leiden. Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken wat veroordeelde aan nadeel van deze overschrijding heeft ondervonden.
De rechtbank is van oordeel dat aan veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 2.901.270,50.

7.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op
€ 2.901.270,50;
legt aan veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van
€ 2.901.270,50ter ontneming van door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.

4.Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum

Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.C.M. Rutten, voorzitter,
mr. R.A. Otter en mr. E.J. Bellaart, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier D.L. Meyer,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 18 februari 2016.

Voetnoten

1.De hierna door de rechtbank in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2.Het arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 24 februari 2011 (S.F.O. dossier, V01, [veroordeelde] , p. F 001-F 170).
3.Rapport Berekening Wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling d.d. 2 mei 2011 met daarachter gevoegde bijlagen (vanaf p. F 062).
4.Rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling d.d. 2 mei 2011 met daarachter gevoegde bijlagen (va p. F 005 ev.).