ECLI:NL:RBNHO:2016:5103

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3902
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.J. de Lange
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete op grond van de Participatiewet wegens het niet opgeven van inkomsten van inwonende dochter

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam. Eiseres ontving een bijstandsuitkering en heeft een bestuurlijke boete opgelegd gekregen op grond van artikel 18a van de Participatiewet (Pw) wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting om alle relevante inkomsten op te geven. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres, ondanks dat haar dochter op 22 februari 2013 21 jaar werd en recht had op een andere bijstandsnorm, niet tijdig het salaris van haar dochter heeft opgegeven. Dit leidde tot een terugvordering van bijstandsuitkeringen en uiteindelijk tot de oplegging van een boete van € 3.090,- door verweerder. Na bezwaar heeft verweerder de boete verlaagd naar € 1.720,-. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij betwistte dat er sprake was van grove schuld. De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk sprake was van grove schuld, maar dat de hoogte van de boete niet in stand kon blijven. De rechtbank heeft de boete uiteindelijk vastgesteld op € 1.260,-, rekening houdend met de financiële omstandigheden van eiseres. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het griffierecht van € 45,- en de proceskosten van eiseres dient te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: 15/3902

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. M.T.A.M. Mes),
en

het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.C. van Kwawegen).

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) een boete opgelegd van € 3.090,-.
Bij besluit van 7 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat een boete van € 1.720,- wordt opgelegd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor alleenstaanden, verhoogd met 20% van de gehuwdennorm. Eiseres deelde haar woning met haar dochter, die op 22 februari 2013 21 jaar is geworden. Op dat moment ontving de dochter studiefinanciering en had zij salaris uit een full-time baan, wat op grond van de Toeslagenverordening van de gemeente Edam- [woonplaats] van invloed kan zijn op het recht van eiseres op een uitkering. Eiseres heeft aan verweerder op de maandelijkse rechtmatigheidsformulieren (RMF) tot augustus 2014 de studiefinanciering van haar dochter als inkomsten opgegeven. De studiefinanciering is gestopt in juli 2013. Eerst op het RMF van 12 augustus 2014 heeft eiseres het salaris van haar dochter als inkomsten opgegeven. Verweerder stelt vast dat eiseres, vanaf dat haar dochter 21 jaar werd, recht had op de bijstandsuitkering verhoogd met 10 % van de gehuwdennorm, in plaats van de uitgekeerde 20%. Verweerder heeft de uitkering over de periode 22 februari 2013 tot 1 augustus 2014 herzien en € 3.093,84 teruggevorderd. Dit wordt in bezwaar in stand gelaten. Hiertegen is geen beroep ingesteld.
Verweerder heeft vervolgens bij het primaire besluit van 27 maart 2015 een boete opgelegd van € 3.090,-, zijnde 100% van het bruto benadelingsbedrag. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er sprake is van opzettelijk niet verstrekken van informatie.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en beslist dat een boete wordt opgelegd van € 1.720,-, zijnde 75% van het netto benadelingsbedrag.
3.1
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de Pw legt verweerder een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
Ingevolge het tweede lid wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
Ingevolge het zevende lid kan verweerder:
a. de bestuurlijke boete verlagen als sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van artikel 5:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt de wet de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd. Op grond van het tweede lid stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, tenzij de hoogte bij wettelijk voorschrift is vastgesteld. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
3.2
Bij de beoordeling van verwijtbaarheid dient het kader toegepast te worden zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat heeft uiteengezet in de uitspraak van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754), welk toetsingskader voor bijstandszaken nader is uitgelegd in de uitspraken van 23 juni 2015 (onder meer de uitspraken gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2015:1880) en 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:8, ECLI:NL:CRVB:2016:9 en ECLI:NL:CRVB:2016:10, ECLI:NL:CRVB:2016:11, ECLI:NL:CRVB:2016:12 en ECLI:NL:CRVB:2016:13). Hieruit volgt dat een beboetbare gedraging bij “gewone” verwijtbaarheid leidt tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Onder opzet wordt in dit verband verstaan: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Onder grove schuld wordt verstaan: een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Aangezien opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden die zullen leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van het bestuursorgaan aan te tonen dat daarvan sprake is.
4.1
Eiseres betwist dat sprake is van grove schuld. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij er altijd van uit is gegaan dat het salaris van haar dochter niet relevant was voor het recht op de bijstandsuitkering. Naar aanleiding van een terugvordering van de Belastingdienst begreep zij dat het salaris van haar dochter wel van belang zou kunnen zijn. Eiseres stelt dat zij op dat moment eigener beweging melding heeft gemaakt van het salaris. Volgens eiseres is er dan ook in ieder geval geen sprake geweest van grove schuld, maar van gewone verwijtbaarheid, dus kan hooguit een boete van 50% van het benadelingsbedrag worden opgelegd.
4.2
Verweerder houdt er aan vast dat eiseres grove schuld kan worden verweten. Ter onderbouwing hiervan stelt verweerder dat het eiseres te verwijten is dat zij het maandelijkse RMF eerst onvolledig en later onjuist heeft ingevuld. Verweerder stelt dat het RMF niet zonder reden vragen bevat met betrekking tot de studiefinanciering en inkomsten uit loon van inwonende kinderen. Volgens verweerder was er geen grond voor de aanname dat de inkomsten van haar dochter niet van belang waren voor de uitkering van eiseres. Bij onduidelijkheid had het op de weg van eiseres gelegen om navraag te doen bij verweerder en dat heeft zij niet gedaan. Verweerder stelt voorts in juni 2013 tweemaal expliciet om de inkomensgegevens van de dochter van eiseres te hebben gevraagd, waarop eiseres geen reactie heeft gegeven. Dat eiseres alsnog het inkomen van haar dochter heeft opgegeven, komt door de terugvordering van de Belastingdienst.
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze onderbouwing voldoende aangetoond dat bij eiseres sprake is geweest van een dermate grote, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid in het doorgeven van de inkomensgegevens van haar dochter, dat haar grove schuld kan worden verweten. Eiseres kon en had moeten weten dat de inkomsten van inwonende kinderen opgegeven moeten worden. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank al uit de vragen op het RMF die daarop betrekking hebben. Ingeval het eiseres onduidelijk was wat zij op die vragen moest antwoorden, had zij dit bij verweerder moeten navragen. Mede in dit licht bezien is de omstandigheid dat eiseres na de terugvordering van de Belastingdienst de inkomsten van haar dochter ging aangeven op het RMF niet aan te merken als ‘eigener beweging’. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen grond om een andere verwijtbaarheid dan grove schuld aan te nemen. In dit geval is 75% van het benadelingsbedrag, zijnde € 1.720,--, derhalve een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid. De beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Van de kant van eiseres is, onder verwijzing naar de uitspraken van de CRvB van 11 januari 2016, nog gesteld dat bij het bepalen van de hoogte van de boete moet worden uitgegaan van de geldende beslagvrije voet, zoals die voor eiseres geldt op het moment van het opleggen van de boete. De beslagvrije voet bedroeg voor haar in maart 2015 € 866,37 per maand en deze was hoger dan het daadwerkelijk ontvangen inkomen van € 825,11 per maand. Volgens eiseres zou dat er in haar geval op neerkomen dat er geen ruimte is om een boete op te leggen. De rechtbank verwerpt deze stelling van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de genoemde uitspraken hiervoor geen aanknopingspunt.
5.2.
Wel bieden de uitspraken van de CRvB van 11 januari 2016 een aanknopingspunt om voor de berekening van de op te leggen boete tot uitgangspunt te nemen, dat eiseres de boete binnen een redelijke termijn, door invordering of afbetaling, kan voldoen. Daarbij ligt in de rede een begrenzing in tijd in acht te nemen met het oog op de evenredigheid van de boete, met dien verstande dat dit dan leidt tot matiging van het vastgestelde boetebedrag, om te voorkomen dat een bestuurlijke boete in gevallen als deze leidt tot een sanctie die eiseres zeer langdurig houdt op een inkomen op het absolute minimum. De CRvB heeft omtrent betalingen van boeten in termijnen, en het daarbij in aanmerking te nemen maximale tijdvak, aansluiting gezocht bij artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht en de grens in algemene zin bij twee jaar gelegd. Daarnaast acht de CRvB het aangewezen bij de duur van de concrete periode, waarin de betrokkene met 90% van de toepasselijke bijstandsnorm in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten moet voorzien, tevens de mate van verwijtbaarheid, te betrekken. Zou dit achterwege blijven dan zou immers het effect van de eerder vastgestelde mate van verwijtbaarheid geheel of ten dele verloren kunnen gaan en dus afbreuk kunnen doen aan de evenredigheid van de bestraffende sanctie. Wanneer sprake is van grove schuld, zoals in het geval van eiseres, neemt de CRvB voor de berekening van de op te leggen boete tot uitgangspunt dat deze boete binnen 18 maanden kan worden voldaan (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:12). De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
5.3
Nu eiseres met 90% van de toepasselijke bijstandsnorm in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten moet kunnen voorzien, dient de aflossingscapaciteit van eiseres te worden gebaseerd op 10% daarvan. Ter zitting blijkt dat de toepasselijke bijstandsnorm voor eiseres van januari tot juli 2016 € 694,79 is. Uit het voorgaande volgt dat de maandelijkse aflossingscapaciteit van eiseres € 69,48 is.
5.4
Bovenstaande leidt ertoe dat aan eiseres een boete van (18 x € 69,48 = € 1.250,64, naar boven afgerond op tientallen) € 1.260,- dient te worden opgelegd. Verweerder heeft eiseres bij het bestreden besluit een hogere boete opgelegd, zijnde € 1.720,-. Gelet op hetgeen hierboven overwogen kan het bestreden besluit niet in stand blijven. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover het ziet op de hoogte van de boete.
5.5
Op grond van artikel 8:72a van de Awb neemt de bestuursrechter bij vernietiging van een beschikking tot boeteoplegging zelf een beslissing omtrent het opleggen van de boete. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien en overweegt daartoe als volgt.
5.6
Een juiste toepassing van de in de uitspraken van de CRvB van 11 januari 2016 neergelegde uitgangspunten voor de berekening van een bestuurlijke boete leidt tot een boete van € 1.260,-. De rechtbank zal de boete dan ook op dit bedrag vaststellen. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van dringende redenen om af te zien van oplegging van de boete. Met de vaststelling van de boete op € 1.260,- is naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van eiseres.
6. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit wat de hoogte van de boete betreft;
- stelt de boete vast op € 1.260,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.J. de Lange, rechter, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.