2.4.2.Van een opsplitsing van het belang bij een tot een deelneming behorend aandeel als bedoeld in het arrest BNB 2003/34 is sprake wanneer partijen een dergelijke opsplitsing hebben beoogd en in een overeenkomst (afgesplitste) rechten op het desbetreffende aandeel hebben gecreëerd. (…)”
20. Op basis van de weergegeven tekst van artikel 13 van de Wet Vpb en genoemde arresten, is de rechtbank van oordeel dat de reikwijdte van de deelnemingsvrijstelling is beperkt tot het opsplitsen van het (economische) belang bij aandelen die bij de wederpartij van het optiecontract ten tijde van het schrijven van de optie tot een deelneming behoren. In de onderdelen 3.3.1, 3.3.2, 3.3.5 en 3.3.7 van het Falconsarrest is uitdrukkelijk geoordeeld dat het moet gaan om opties op “tot een deelneming behorend aandeel”. Hetgeen in onderdeel 3.3.6 van genoemd arrest is overwogen ten aanzien van de houder van een calloptie of de schrijver van een putoptie, gaat eveneens uit van de veronderstelling dat het aandeel waarop de optie betrekking heeft in bezit is van de wederpartij en tot een deelneming behoort. Ook het in 19 genoemde arrest gaat uit van opsplitsing van het belang bij een tot een deelneming behorend aandeel. Het door eiseres voorgestane toepassingsbereik van genoemde arresten, waarbij ervan wordt uitgegaan dat ten tijde van het schrijven van de optie bij geen van de betrokken partijen sprake behoeft te zijn van een als deelneming aan te merken aandelenbelang, zou in vergaande mate op gespannen voet staan met de tekst van het hierboven weergegeven artikel 13 van de Wet Vpb. Genoemd wetsartikel bepaalt immers dat van een deelneming sprake is indien de belastingplichtige voor ten minste 5% van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder is van een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld. Indien geen sprake is van een dergelijk belang, blijft de deelnemingsvrijstelling buiten bereik, ook als door middel van opties een dergelijk belang kan worden verkregen.
21. Voorgaande betekent dat indien callopties worden geschreven op aandelen en deze aandelen bij de optieschrijver niet behoren tot een deelneming als bedoeld in artikel 13 van de Wet Vpb (ongedekt geschreven callopties), de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op de opties, ook al geven de opties aan de wederpartij bij uitoefening recht op meer dan 5% van het nominaal gestorte kapitaal in de betrokken vennootschap. Dit geldt mutatis mutandis indien putopties worden geschreven en de koper van deze opties (de wederpartij) op dat moment geen als deelneming aan te merken belang heeft bij de aandelen waarop de opties zien (ongedekt geschreven putopties).
22. Doel en strekking van de deelnemingsvrijstelling brengen de rechtbank niet tot een andere uitleg van het bepaalde in artikel 13 van de Wet Vpb. De deelnemingsvrijstelling strekt ertoe te voorkomen dat in een deelnemingsverhouding dezelfde winst tweemaal in een belasting naar de winst wordt betrokken. De rechtbank vermag niet in te zien dat aan deze strekking afbreuk wordt gedaan indien een belang bij aandelen is gecreëerd door middel van ongedekt geschreven opties. Ingeval van ongedekt geschreven opties staat immers niet vast dat van een deelnemingsrelatie sprake is en evenmin kan worden gezegd dat het belang bij een deelneming wordt opgesplitst. Het is in een dergelijke situatie ook geen vast gegeven dat steeds een deelnemingsrelatie zal ontstaan door uitoefening van de opties. Er bestaat immers geen rechtstreekse rechtsverhouding met de houder van de aandelen, zodat in dat opzicht sprake is van enkel een rekengrootheid. Daarbij bestaat de mogelijkheid dat dergelijke optieposities in contanten worden afgewikkeld of dat door ongelijktijdige uitoefening en tussentijdse verkoop geen aandelenbelang van 5% of meer in de betrokken vennootschap wordt verkregen. Bovendien bestaat in dergelijke situaties de mogelijkheid dat een optiepositie in de markt ontstaat die in haar totaliteit bezien resulteert in het recht om meer aandelen te kopen dan er beschikbaar zijn. Een en ander brengt de rechtbank tot het oordeel dat de strekking van de deelnemingsvrijstelling niet in geding is bij ongedekt geschreven opties. In een dergelijke situatie behoeft er niet van te worden uitgegaan dat de resultaten die verband houden met de opties reeds in de belastingheffing zijn betrokken als winst van de vennootschap wier aandelen het voorwerp zijn van het optiecontract.
23. Eiseres stelt dat in casu sprake is van beurshandel en dat een kenmerk van beurshandel is dat partijen elkaar niet kennen. Bij beursgenoteerde opties bestaat geen bilaterale overeenkomst tussen de schrijver en de koper van een optie, maar is sprake van een keten van transacties via een trading member en clearing members naar een central counterparty. De schrijver en koper hebben daarmee alleen contractuele rechten en verplichtingen jegens hun eigen financiële instelling, niet rechtstreeks jegens elkaar. Het stellen van de voorwaarde dat de schrijver van de optie over de onderliggende stukken moet beschikken, zou volgens eiseres leiden tot het ongerijmde resultaat dat de deelnemingsvrijstelling niet kan worden toegepast op beurstransacties, hetgeen volgens eiseres niet de bedoeling kan zijn van de deelnemingsvrijstelling.
24. De rechtbank is van oordeel dat juist ter zake van beurstransacties met opties in de regel ervan kan worden uitgegaan dat geen sprake is van een deelnemingsrelatie bij een van de betrokken partijen en dat de transacties ook niet zullen resulteren in het ontstaan van een deelneming. Verwerving van een deelneming via de optiebeurs ligt niet voor de hand. Optiehandel via de optiebeurs is gericht op het behalen van winst met handel in opties en niet op de verwerving van deelnemingen, zo heeft verweerder onweersproken gesteld. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat – zo een optieschrijver op de beurs een deelneming heeft ter zake van de onderliggende aandelen – het leveren van bewijs hiervan niet onmogelijk is en dat in zulke gevallen bekend is van wie de aandelen worden gekocht.
25. Eiseres beroept zich voorts op het arrest HR 22 april 2005, nr. 40 .562, ECLI:NL:HR:2005:AT4491, BNB 2005/254, waarin - naar zij stelt - het toepassingsbereik van bovengenoemd Falconsarrest is uitgebreid naar situaties waarin sprake is van rechten op nieuw uit te geven aandelen. Verder zijn in HR 12 oktober 2007, nr. 43.643, ECLI:NL:HR:2007:BB5353, BNB 2008/6, de voordelen uit het aan een converteerbare obligatie verbonden conversierecht aangemerkt als voordelen uit hoofde van (toekomstig) aandeelhouderschap, indien de bij conversie te verkrijgen aandelen bij de houder van de converteerbare obligatie onder de deelnemingsvrijstelling (zouden) vallen. Hierbij is het niet van belang of het conversierecht ziet op bestaande aandelen of nieuw uit te geven aandelen. Eiseres maakt uit deze arresten op dat het voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling niet van belang is of de wederpartij over de onderliggende aandelen beschikt. 26. De rechtbank ziet in de in onderdeel 25 genoemde arresten geen aanleiding af te wijken van de hiervoor vermelde oordelen. Genoemde arresten zien op een andere situatie, namelijk die waarin sprake is van rechten op nieuw uit te geven aandelen. Daarbij is er een rechtsbetrekking tussen de toekomstige aandeelhouder en de vennootschap waarin de aandelen (kunnen) worden verkregen. Deze situatie kan niet op één lijn worden gesteld met de situatie waarin de op te splitsen aandelen bij geen van de betrokken partijen tot een deelneming behoren en geen sprake is van een rechtsbetrekking met de desbetreffende vennootschap.
27. Eiseres wijst voorts op compartimenteringproblemen die zouden ontstaan indien de deelnemingsvrijstelling buiten toepassing blijft bij een ongedekt geschreven optie en vervolgens bij uitoefening van de optie een aandelenbelang wordt verkregen dat wel onder de deelnemingsvrijstelling valt. Op grond van rechtsoverweging 3.3.4 van het Falconsarrest moet volgens eiseres de kostprijs van het bij uitoefening van de callopties verkregen belang worden gesteld op de uitoefenprijs vermeerderd met de betaalde optiepremie. De verkregen aandelen worden niet gesteld op de waarde ten tijde van de uitoefening omdat geen sprake is van overdracht van de opties dan wel een andere transactie met realisatie van de optiewinst tot gevolg, maar slechts sprake is van een uitbreiding van het door het optierecht belichaamde belang bij de uiteindelijk verkregen aandelen. De belastbaarheid van het optieresultaat zou alsdan - zo stelt eiseres - gestalte kunnen krijgen door onmiddellijk na verkrijging van de aandelen een sfeerovergang aan te nemen ter zake waarvan gecompartimenteerd moet worden. Eiseres betwijfelt evenwel of de compartimenteringsleer hierop ziet. Zij vraagt zich bovendien af of de optieschrijver in zo’n situatie verlies in aanmerking kan nemen, welk verlies wordt veroorzaakt doordat hij - ter voldoening aan zijn verplichting - aandelen moet kopen tegen een hogere prijs dan de uitoefenprijs van de optie.
28. De door eiseres geschetste compartimenteringsproblematiek waarbij na uitoefening van ongedekt geschreven opties alsnog een aandelenbelang als deelneming kan worden aangemerkt, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel over de reikwijdte van de deelnemingsvrijstelling. Overigens verdient opmerking dat uitoefening van de opties in casu niet heeft geleid tot een als deelneming te kwalificeren aandelenbelang, zodat dit probleem zich hier ook niet voordoet. De belastbaarheid van het resultaat bij de schrijver van de door eiseres gehouden callopties is in dezen evenmin aan de orde.
29. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is in de situatie waarin callopties ongedekt zijn geschreven. Hiervan uitgaande is tussen partijen vervolgens in geschil of de callopties die eiseres in de periode van 2 tot en met 17 mei 2007 heeft gehad, kwalificeren als gedekt geschreven opties.
30. Nu eiseres zich beroept op een vrijstelling en verweerder de stellingen van eiseres op dit punt gemotiveerd heeft weersproken, ligt het op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat de callopties kwalificeren als gedekt geschreven opties. Zij dient derhalve te bewijzen dat de betrokken wederpartij(en) ten tijde van het schrijven van de onderhavige callopties over de onderliggende aandelen beschikte(n) en dat deze aandelen behoorden tot een als deelneming aan te merken belang.
31. Eiseres heeft in dit verband naar voren gebracht dat het in de markt zeer gebruikelijk is dat partijen hun risico’s hedgen, waarmee volgens eiseres is gegeven dat zij over de onderliggende aandelen beschikken. Eiseres acht het om die reden aannemelijk dat in casu de schrijvers van de callopties over de onderliggende stukken beschikten en dat de door [B BEDRIJF] gekochte callopties gedekt geschreven zijn. Eiseres brengt voorts naar voren dat ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van gedekt geschreven opties aangezien alle door [B BEDRIJF] uitgeoefende opties hebben geresulteerd in geleverde aandelen; de uitgeoefende opties zijn aldus in aandelen ‘gesettled’, zo stelt eiseres.
32. De door eiseres aangedragen stellingen leiden niet zonder meer tot de conclusie dat schrijvers van op de beurs verhandelde opties over de onderliggende aandelen beschikken en dat deze aandelen tot een deelneming behoren. Ook als in zijn algemeenheid ervan wordt uitgegaan dat partijen hun risico’s plegen te hedgen, is nog niet gegeven dat zij over de aan de opties ten grondslag liggende aandelen beschikken, laat staan dat deze tot een deelneming behoren. Er zijn immers andere mogelijkheden om met het schrijven van opties gemoeide risico’s te hedgen. De stelling dat alle uitgeoefende opties hebben geresulteerd in geleverde aandelen, leidt evenmin tot de conclusie dat in casu sprake moet zijn van gedekt geschreven callopties. Eiseres is dan ook niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de door eiseres gehouden callopties ongedekt zijn geschreven.
33. Gelet op het voorgaande vallen de resultaten van eiseres op de long callopties op zichzelf bezien niet onder de deelnemingsvrijstelling, ook niet indien in aanmerking wordt genomen dat die opties bij gelijktijdige uitoefening zouden resulteren in een deelneming. Deze callopties kunnen ook niet in combinatie met andere posities van [B BEDRIJF] in [E BEDRIJF] in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of sprake is van een aandelenbelang van 5% of meer. Hoewel de callopties door [B BEDRIJF] zijn uitgeoefend en hebben geleid tot verkrijging van aandelen in [E BEDRIJF] , heeft deze uitoefening op zichzelf bezien niet tot een aandelenbelang van 5% of meer geleid. Kennelijk heeft [B BEDRIJF] deze opties niet gelijktijdig uitgeoefend en heeft [B BEDRIJF] de daaruit verkregen aandelen tussentijds geleverd uit hoofde van de bezitloze verkoop.
34. De rechtbank volgt eiseres ook niet voor zover zij betoogt dat zij met de bezitloze verkoop van meer dan 15% van de [E BEDRIJF] aandelen en de leveringsverplichting dienaangaande een (economisch) belang bij de aandelen heeft verkregen en dat op het hiermee gemoeide resultaat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. Redengevend hiertoe acht de rechtbank dat de leveringsverplichting geen betrekking heeft op aandelen die behoren tot een deelneming. Het door eiseres genoemde arrest HR 22 april 2005, nr. 40 .562, ECLI:NL:HR:2005:AT4491, BNB 2005/254, waarin de deelnemingsvrijstelling van toepassing was op nieuw uit te geven aandelen, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In de onderhavige situatie is immers geen sprake van een dergelijke rechtsbetrekking met [E BEDRIJF] . 35. Wel is aannemelijk geworden dat eiseres met de aankoop op 4 mei 2007 van [R1 BEDRAG] miljoen aandelen, 5% of meer van (de economische eigendom van) de aandelen in [E BEDRIJF] heeft verkregen. Verweerder heeft uiteengezet dat op deze aandelen, uitgaande van een gemiddelde aankoopprijs van € 18,65 per aandeel, een dividend-vervangende betaling van € 34,80 per aandeel en een (gemiddelde) verkoopprijs van € [V1 BEDRAG] , een bedrag van € [U1 BEDRAG] aan niet aftrekbaar deelnemingsverlies is geleden. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen nu de dividend-vervangende betaling niet € 34,80 per aandeel heeft bedragen, maar € 27,46.
36. De rechtbank volgt verweerder voorts niet voor zover hij stelt dat het dividendbelastingvoordeel naar zijn aard geen deelnemingsresultaat is en bij voormelde berekening buiten beschouwing moet blijven. Het voordeel ligt immers besloten in de voor de aandelen gerealiseerde verkoopprijs. De omstandigheid dat de - tegenover de ontvangen verkoopprijs staande - dividend-vervangende betaling netto kon worden afgewikkeld en het hiermee gemoeide dividendbelastingvoordeel door eiseres niet behoefde te worden afgedragen aan de Duitse fiscus, maakt zulks niet anders. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat het niet mogelijk is het met deze verkoopprijs gerealiseerde resultaat op te splitsen in een belast deel en een onbelast deel. In dit verband wijst de rechtbank op de arresten HR 24 september 1975, nr. 17.612, ECLI:NL:HR:1975:AX3916, BNB 1976/184 en HR 6 september 1995, nr. 30.077, ECLI:NL:HR:1995:AA1674, BNB 1996/7, waarin de Hoge Raad tot eenzelfde conclusie kwam ter zake van de aankoopprijs van een deelneming. 37. Voor zover verweerder in dit verband betoogt (zie verweerschrift onderdeel 5.11) dat vanwege de bezitloze verkoop van aandelen en de uit dien hoofde ontstane leveringsverplichting, het verkregen aandelenbelang niet als deelneming kan worden gekwalificeerd, vindt dit betoog geen steun vindt in het recht. Zoals is geoordeeld in HR 13 oktober 2006, nr. 42.725, ECLI:NL:HR:2006:AY9986, BNB 2007/61, is de deelnemingsvrijstelling van toepassing wanneer ten tijde van of onmiddellijk na de verwerving de deelneming wordt vervreemd, ook indien het lichaam wegens de doorverkoop van de desbetreffende aandelen gedurende zijn bezitsduur geen risico heeft gelopen met betrekking tot die deelneming. Uit de vaststaande feiten in genoemd arrest (rechtsoverweging 3.1.3) volgt dat - evenals in casu - de aandelen ten tijde van de verkrijging reeds waren doorverkocht op grond van een op dat moment bestaande (mondelinge) overeenkomst. Samenhangende waardering (en saldering van resultaten) van (en op) de ingenomen posities is mogelijk aan de orde in het kader van jaarwinstbepaling op grond van goedkoopmansgebruik als bedoeld in artikel 3.25 van de Wet IB 2001 (vgl. HR 21 maart 2014, 12/02793, ECLI:NL:HR:2014:635, BNB 2014/116), maar niet voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een als deelneming aan te merken aandelenbelang. 38. In de berekening van verweerder zal gelet op het voorgaande tevens een voordeel ten bedrage van € 7,34 (€ 34,80 minus € 27,46) per aandeel, dus in totaal [R1 BEDRAG] miljoen maal € 7,34 is € [S1 BEDRAG] , in aanmerking moeten worden genomen, zodat per saldo een positief resultaat van € [T1 BEDRAG] (€ [S1 BEDRAG] minus € [U1 BEDRAG] ) onder de deelnemingsvrijstelling valt. De deelnemingsvrijstelling is derhalve van toepassing op een gedeelte van het met de [E BEDRIJF] transactie behaalde resultaat. Het beroep op toepassing van de deelnemingsvrijstelling faalt voor het overige.
Toerekening resultaat [E BEDRIJF] transactie aan de vaste inrichting [B BEDRIJF] BC
39. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank toe aan beoordeling van de vraag in hoeverre het met de [E BEDRIJF] transactie behaalde resultaat aan [B BEDRIJF] BC moet worden toegerekend. Het door eiseres in 2007 met de [E BEDRIJF] transactie behaalde resultaat bedraagt in totaal € [N BEDRAG]
40 . Met betrekking tot de aan de vaste inrichting [B BEDRIJF] BC toe te rekenen winst wordt op grond van het bepaalde in artikel 24, eerste lid, van de Belastingregeling voor het Koninkrijk, Stb. 1964, 425, zoals van toepassing tussen Nederland en Curaçao tot 1 januari 2016 (hierna: de BRK), een vermindering toegepast op de berekende vennootschapsbelasting:
“ Het land van inwoning kan in het inkomen (…) begrijpen de bestanddelen welke ingevolge de voorgaande artikelen van deze afdeling mogen worden belast in een van de andere landen met dien verstande, dat op de berekende belasting een vermindering wordt toegepast welke gelijk is aan het bedrag dat tot die belasting in dezelfde verhouding staat als het totaal van de bestanddelen, welke in laatstbedoeld land (…) mogen worden belast, staat tot het totale belastbare inkomen (…).”
41. In artikel 5 van de BRK is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald inzake toerekening van winst aan de vaste inrichting:
“1. Winst uit onderneming (…) genoten door een inwoner van een van de landen, mag in een van de andere landen worden belast indien en voor zover die winst is toe te rekenen aan een binnen dat andere land aangehouden vaste inrichting.
2. De aan een vaste inrichting toe te rekenen winst wordt gesteld op de winst welke met de vaste inrichting zou zijn behaald, indien zij een onafhankelijke onderneming ware, die dezelfde of soortgelijke werkzaamheden uitoefent onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden. (…)
42. Niet in geschil is dat [B BEDRIJF] in Nederland is gevestigd en dat deze vennootschap vanaf begin april 2007 een vaste inrichting heeft op Curaçao ( [B BEDRIJF] BC). De aan [B BEDRIJF] BC toe te rekenen winst wordt – op grond van het tweede lid van artikel 5 van de BRK – gesteld op de winst welke met deze vaste inrichting zou zijn behaald, indien zij een onafhankelijke onderneming ware, die dezelfde of soortgelijke werkzaamheden uitoefent onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden. Dat betekent dat winsttoerekening dient te geschieden alsof het hoofdhuis van [B BEDRIJF] in Nederland en de vaste inrichting [B BEDRIJF] BC op Curaçao twee zelfstandige ondernemingen zijn.
43. Met partijen neemt de rechtbank voor de winsttoerekening als uitgangspunt het OESO-rapport genaamd “2010 Report on the attribution of profits to permanent establishments”, van 22 juli 2010 (hierna: het PE-Report). De rechtbank volgt partijen hierin nu het bepaalde in artikel 5, eerste en tweede lid, van de BRK - voor zover hiervoor weergegeven - overeenkomt met artikel 7 van het OESO-modelverdrag zoals dat luidde ten tijde van het sluiten van de BRK en de Staatssecretaris van Financiën de bevindingen van het PE-Report grotendeels heeft overgenomen in zijn beleidsbesluiten van 15 januari 2011, DGB2010/8223M, Stcrt. 2011, 1374 (BNB 2011/90) en IFZ2010/457M, Stcrt. 2011, 1375 (BNB 2011/91). Hierbij heeft de Staatssecretaris opgemerkt dat het Nederlandse beleid aansluit bij de conclusies van het PE-Report. De conclusies van dit rapport worden onderschreven als een juiste invulling van de beginselen die ook aan het vóór juli 2010 geldende artikel 7 van het OESO-modelverdrag ten grondslag hebben gelegen, aldus de Staatssecretaris.
44. De in het PE-Report besproken ‘functionally separate entity approach’ vormt de basis voor de winsttoerekening aan de vaste inrichting. Hierbij worden twee stappen onderscheiden. In de eerste stap wordt vastgesteld waaruit de vaste inrichting bestaat. Hiertoe worden de activa en risico’s alsmede het vermogen gealloceerd aan de vaste inrichting – of aan de rest van de onderneming – op basis van de functieanalyse. Voor de allocatie van activa en risico’s dient in zijn algemeenheid aangesloten te worden bij de plaats waar de zogenoemde ‘significant people functions’ worden uitgeoefend. In de tweede stap wordt vervolgens een (‘arm’s length’) winst aan de vaste inrichting toegerekend.
45. [B BEDRIJF] BC beschikte op Curaçao over kantoorruimte, een eigen account bij [F BEDRIJF] NV en de nodige voorzieningen op het gebied van automatisering om te kunnen handelen op de beurzen. [B BEDRIJF] BC zou zich gaan richten op position trading. De vaste inrichting is in dat opzicht ook na de [E BEDRIJF] transactie nog steeds actief geweest en heeft daarbij cum/ex transacties in andere aandelenfondsen verricht. Vaststaat voorts dat op 11 april 2007 de [E BEDRIJF] positie van [B BEDRIJF] is overgedragen aan de vaste inrichting [B BEDRIJF] BC. Hierbij is afgerekend over de beurswaarde van de effecten/derivaten. Deze effecten/derivaten dienen naar het oordeel van de rechtbank te worden toegerekend aan de vaste inrichting. Voorts zijn senior-handelaar [M NAAM] en handelaar [N NAAM] naar Curaçao gegaan en is [H NAAM] door [B BEDRIJF] BC op Curaçao aangenomen als (senior-)handelaar (hierna tezamen ook [M NAAM] c.s.). Uit de vaststaande feiten volgt dat [M NAAM] c.s. op het eigen account bij [F BEDRIJF] NV vanuit de vaste inrichting de [E BEDRIJF] positie verder hebben opgebouwd, de cum/ex transactie aldaar hebben verricht en vervolgens de in [E BEDRIJF] opgebouwde positie vanuit de vaste inrichting hebben afgebouwd. De rechtbank is gelet op dit een en ander van oordeel dat de werkzaamheden [M NAAM] c.s. aan de vaste inrichting dienen te worden toegerekend.
46. De rechtbank stelt voorts vast dat de activiteiten van [B BEDRIJF] op het gebied van position trading naar Curaçao zijn verplaatst met het oog op het gunstige fiscale klimaat aldaar. Eiseres heeft voor de verplaatsing nog als argument naar voren gebracht dat het de bedoeling was om de position trading fysiek van haar overige activiteiten te scheiden om te voorkomen dat de focus van de market making handelaren teveel zou worden afgeleid. De rechtbank hecht aan dit laatste argument weinig betekenis en acht dit van ondergeschikt belang. Overigens brengt de vaststelling dat belastingbesparing het doorslaggevende motief is geweest voor de verplaatsing van de activiteiten naar Curaçao, geen verandering in de toerekening van de positie in [E BEDRIJF] en de werkzaamheden van [M NAAM] c.s. aan de vaste inrichting.
47. De knowhow en de plannen die verband hielden met de cum/ex transactie inzake [E BEDRIJF] , hierna ook aangeduid als de [E BEDRIJF] strategie, is in Nederland ontstaan en ontwikkeld. Dit volgt uit de hierboven in onderdeel 10 weergegeven verklaringen, het in onderdeel 8 weergegeven e-mailverkeer tussen de betrokken medewerkers van [D BEDRIJF] (meer in het bijzonder de e–mailberichten vermeld in onderdelen 8.2, 8.6, 8.7, 8.13 en 8.20) en de door verweerder ter zitting overgelegde notitie van [B NAAM] inzake een cum/ex transactie rond een superdividenduitkering in een ander aandelenfonds in 2006 (zie vaststaande feiten onderdeel 9.1). Ook zijn er vanuit Nederland veel stress scenario’s ten aanzien van de [E BEDRIJF] positie getest om te bezien welke operationele risico’s [B BEDRIJF] op deze positie liep (onderdelen 5-7 van de schriftelijke verklaring van [G NAAM] ). Deze [E BEDRIJF] strategie dient naar het oordeel van de rechtbank aan het hoofdhuis van [B BEDRIJF] te worden toegerekend.
48. Hoewel op 11 april 2007 de [E BEDRIJF] positie is overgedragen, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat hierbij niet genoemde [E BEDRIJF] strategie is overgedragen. Er is in het kader van de overdracht een vergoeding vastgesteld op basis van de beurswaarde van de effecten/derivaten waaruit de positie op dat moment bestond, terwijl uit de stukken (zie onderdelen 8.6 en 8.20 onder vaststaande feiten) blijkt dat voorafgaande aan de overdracht ter zake van het project reeds werd gerekend met een winst van € [Q1 BEDRAG] tot € [L BEDRAG] miljoen. Ter zitting heeft [G NAAM] hieraan toegevoegd dat volgens het plan het resultaat € [K BEDRAG] à € [L BEDRAG] miljoen zou bedragen. Weliswaar was geen sprake van een gegarandeerde winst en diende - naast de nodige kosten - rekening te worden gehouden met koers- en leveringsrisico’s en risico’s verbonden aan de R-factor en bestond op enig moment onzekerheid over de afwikkeling door de clearing van de dividend-vervangende betaling (bruto dan wel netto), maar zulks neemt niet weg dat het project vooraf bezien wel degelijk een aanzienlijke winstpotentie had indien de omvang van de te verwachten dividendbelastingopbrengst in ogenschouw wordt genomen.
49. Voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat [B BEDRIJF] zich at arm’s length het leeuwendeel van genoemde winstpotentie zou hebben voorbehouden bij overdracht van de [E BEDRIJF] positie (vgl. HR 17 augustus 1998, nr. 32.997, ECLI:NL:HR:1998:AA2288, BNB 1998/385). Deze winstpotentie komt niet tot uitdrukking in de beurswaarde van de effecten/derivaten. De omvang van de ten tijde van de overdracht bestaande positie in [E BEDRIJF] acht de rechtbank in dat verband evenmin maatgevend, nu immers volgens het plan de positie verder zou worden opgebouwd. Zulks wordt ook bevestigd door de verklaring van [G NAAM] ter zitting. De omstandigheid dat cum/ex transacties in de markt algemeen bekend waren, brengt niet met zich dat de strategie met betrekking tot [E BEDRIJF] algemeen bekend was, zodat dit evenmin tot een ander oordeel leidt over genoemde winstpotentie. Het feit dat [M NAAM] in januari 2007 geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om certificaten van aandelen in eiseres te kopen, brengt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel nu het in casu gaat om vaststelling van de winstpotentie van de strategie in april 2007. 50 . In het kader van de allocatie van de vermogensbestanddelen dient voorts in aanmerking te worden genomen dat [B BEDRIJF] BC handelde op basis van de Nederlandse vergunning van [B BEDRIJF] en dat [B BEDRIJF] voldoende vermogen diende aan te houden voor het aangaan van de transacties. Dit betekent echter niet dat - zoals verweerder betoogt - de [E BEDRIJF] transactie (geheel) moet worden toegerekend aan het hoofdhuis. Zoals eiseres terecht betoogt, zou hiermee het bestaan van de vaste inrichting en de overdracht van de [E BEDRIJF] positie aan de vaste inrichting worden veronachtzaamd, hetgeen strijdig is met bovenvermelde ‘separate entity approach’.
51. Zoals volgt uit het voorgaande (onderdeel 44) dient in het kader van de winsttoerekening veel gewicht te worden toegekend aan de zogenoemde ‘significant people functions’. Uit deel III van bovengenoemd PE-Report, dat specifiek betrekking heeft op “global trading of financial instruments” activiteiten, maakt eiseres op dat de ‘trading’ activiteiten bepalend zijn voor het toerekenen van activa en winst aan de vaste inrichting van eiseres. Voor zover eiseres hiermee bedoelt te betogen dat het senior-management van [B BEDRIJF] en de rol van [G NAAM] als riskmanager niet worden aangemerkt als zulke ‘significant people functions’, volgt de rechtbank eiseres niet nu zulks niet volgt uit genoemd PE-Report.
52. De rechtbank kan eiseres in zoverre volgen dat uit het PE-Report kan worden opgemaakt dat ‘trading and risk management’ bij een onderneming als die van eiseres als een van de belangrijkste ‘people functions’ wordt aangemerkt. In deel III, paragraaf 134 van het PE-Report is dit als volgt tot uitdrukking gebracht:
“As already noted (…), a functional analysis of a business engaged in global trading is likely to determine the trading and risk management function as one of the most important people functions. The activity involves the assumption of risk and relies upon capital to support these risks. This capital may either be supplied by the enterprise employing the traders or by another enterprise as discussed in sub-section iv below. The trading activity is normally undertaken with third parties and it is this activity where combined with the marketing/dealing function that directly gives rise to gross profit through ‘dealer spreads’. Moreover, the trading and risk management function also gives rise to subsequent trading profits or losses from managing the market risks assumed and the consequent requirement for capital.”
53. Van belang in dit verband is voorts wie de ondernemingsrisico’s aangaat (deel III, paragraaf 221, derde en vierde volzin, van het PE-Report):
“Key entrepreneurial risk-taking functions are amongst the most important people functions performed by the enterprise and this should be reflected in the amount of profits attributed to the PE. It may be necessary to adjust the interest expense attributed to the PE to take account of any ‘free’ capital attributed to the PE to support the risks inherent in the financial assets.”
54. Voor zover eiseres uit het PE-Report afleidt dat genoemd risk management volledig aan [M NAAM] c.s. dient te worden toegerekend, kan de rechtbank haar niet volgen. Over de invulling van de begrippen ‘trading’ en ‘risk management’ is in dit verband (PE-Report, deel III, paragrafen 49 en 50 ) het volgende opgemerkt:
“49. In this Report the term ‘trader’ or ‘trading’ is used to denote both the initial assumption of risk (sometimes called dealing or market-making function) and the subsequent management of risk (hedging or risk management function). Whilst these functions are discussed separately in this Report to assist in the functional analysis, it would be misleading to distinguish too sharply between the two functions as a general description of business practice. This is because, given the diversity of financial products on the market, and the diversity of business models for trading in these products, it is not sensible to make any sweeping statements. The dealing or market-making functions and the day-to-day risk management functions described in this section may be carried out by the same person. Or they may be performed by different people in different parts of the global trading business, either through institutional choice or because a functional separation between trading and risk management is imposed by the regulatory authorities.
50 . Where the initial assumption of risk is performed in a different place from the ongoing
management of risk the two functions may still be integrated to a greater or lesser extent, depending on such factors as business organisation and the nature of the traded product. Different products require different amounts of continuing effort to manage the ongoing risk. For example, the risk profile of a simple forward contract is far less complicated, and thus ordinarily may be more easily managed, than the risk profile of an option contract. And some financial products are so complex that it is not possible to fully manage the risks assumed when the contract is written. Moreover, the price quoted by the trader in writing the contract must take into account assumptions about the firm’s ability to manage the resulting risk. It may therefore be difficult in practice to segregate the risk assumption from the risk management function and the Report uses the term ‘trader’ or ‘trading’ to cover both. However, as always, the important thing is not the labels attached to certain employees, but the functions actually performed.”
55. In het kader van bovenbedoelde allocatie van vermogensbestanddelen van [D BEDRIJF] en de beoordeling van de vraag of op Curaçao sprake was van zogenoemde ‘significant people functions’, neemt de rechtbank in aanmerking dat [M NAAM] de [E BEDRIJF] strategie en de transacties dienaangaande zelfstandig uitvoerde. [M NAAM] nam zelfstandig beslissingen inzake koop en verkoop van aandelen en opties en de prijs waartegen werd gehandeld. Voorts bepaalde [M NAAM] zelf op welke wijze hij de posities hedgede en marktrisico’s beperkte. [M NAAM] heeft uiteindelijk beslist hoeveel aandelen er werden verkocht in de slotauction op basis van het koersverloop en de daarmee samenhangende R-factor. Dit een en ander volgt uit de verklaringen van de betrokken medewerkers van [D BEDRIJF] (zie onderdeel 10 onder de vaststaande feiten) en ligt besloten in de aard van de activiteiten van [M NAAM] waarbij snel moet worden beslist om in te kunnen spelen op de markt. De werkzaamheden van [M NAAM] c.s. op Curaçao zijn bovendien aan te merken als hooggekwalificeerde arbeid. De transacties voerde [M NAAM] uit via het computerscherm (schermhandel) en via zijn brokersnetwerk als het om grote aantallen ging (zogenoemde prof trades). De rechtbank acht aannemelijk dat het goede brokersnetwerk van [M NAAM] [B BEDRIJF] in staat heeft gesteld de [E BEDRIJF] positie uit te bouwen tot de uiteindelijke omvang (aldus de verklaringen van [F NAAM] , [H NAAM] en [M NAAM] weergegeven in onderdeel 10 onder de vaststaande feiten). Ook dit netwerk moet aan de vaste inrichting worden toegerekend. De brokers hebben een relatie met de handelaar en niet met de organisatie waarvoor de handelaar werkt, aldus de schriftelijke verklaring van [H NAAM] (zie onderdeel 12 van deze verklaring).
56. De rechtbank volgt verweerder niet voor zover hij betoogt dat [M NAAM] handelde onder strakke leiding en regie vanuit Nederland. Dit betekent echter niet dat de vaste inrichting geheel zelfstandig bevoegd was in haar handelen en beslissingen. Er was in dat opzicht meer dan normale bemoeienis vanuit het hoofdkantoor in Nederland. De activiteiten van [M NAAM] c.s. vonden plaats binnen de limieten/parameters zoals die werden vastgesteld door de afdeling risk management van [B BEDRIJF] , die zich in Nederland bevond. [B NAAM] was eindverantwoordelijke voor het project (vaststaande feiten onderdelen 8.3 en 8.4). Uit de e-mailberichten weergegeven in onderdeel 8.10, blijkt dat [B NAAM] ook rechtstreeks bemoeienis heeft gehad met de werkzaamheden op Curaçao. Toen gedurende een korte periode twijfel bestond over de wijze waarop de clearing de dividend-vervangende betalingen zou afwikkelen en de [E BEDRIJF] strategie in gevaar dreigde te komen, is er blijkens de e-mailwisseling in onderdeel 8.13 intensieve bemoeienis geweest vanuit Nederland. Ook buiten deze periode stemde [M NAAM] zijn handelen steeds af met het hoofdkantoor te Amsterdam en was er overleg. [M NAAM] had dagelijks contact met [G NAAM] . Laatstgenoemde hield vanuit zijn functie als riskmanager toezicht op de handelstransacties. Daarnaast had [M NAAM] bijna dagelijks contact met [F NAAM] om na te gaan of hij alle risico’s goed overzag. De contacten waren intensiever ten tijde van de cum/ex transactie.
57. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat zowel de tradersfunctie van [M NAAM] c.s. enerzijds als de functie van de leiding op het hoofdkantoor en de functie van [G NAAM] als riskmanager in het kader van de [E BEDRIJF] transactie anderzijds, van belang zijn voor de toerekening van het met de [E BEDRIJF] transactie behaalde resultaat.
58. Op basis van bovenstaande functieverdeling binnen [B BEDRIJF] en de toerekening van activa en risico’s komt de rechtbank tot het oordeel dat het met de [E BEDRIJF] transactie behaalde resultaat deels aan [B BEDRIJF] BC en deels aan het hoofdhuis van [B BEDRIJF] te Amsterdam dient te worden toegerekend. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat het resultaat van de [E BEDRIJF] transactie in zijn geheel aan het hoofdhuis dient te worden toegerekend, met aftrek van een arm’s length vergoeding voor hooggekwalificeerd uitvoerend werk in het kader van interne dienstverlening van [B BEDRIJF] BC aan het hoofdkantoor. De rechtbank volgt evenmin het primaire standpunt van eiseres waarbij het resultaat - behoudens de beurswaarde van de [E BEDRIJF] positie ten tijde van de overdracht - wordt toegerekend aan de vaste inrichting onder aftrek van de door het hoofdkantoor doorbelaste kosten (zie vaststaande feiten onderdeel 8.21).
59. Voor de beoordeling van de vraag in hoeverre het met de [E BEDRIJF] transactie behaalde resultaat kan worden toegerekend aan [B BEDRIJF] BC, maakt de rechtbank onderscheid tussen enerzijds het zogenoemde cum/ex resultaat en anderzijds het handelsresultaat dat is gemoeid met de [E BEDRIJF] transactie. Het cum/ex resultaat vloeit rechtstreeks voort uit de [E BEDRIJF] strategie, zodat het resultaat in zoverre aan het hoofdhuis dient te worden toegerekend onder aftrek van een at arm’s length vergoeding voor de door [B BEDRIJF] BC uitgevoerde werkzaamheden. De werkzaamheden van [M NAAM] c.s. zijn - voor zover deze zijn gelegen binnen de gevolgde strategie - van ondergeschikt belang geweest.
60 . Met betrekking tot het handelsresultaat komt de rechtbank op basis van bovenstaande functieverdeling tot een andere toerekening. Het handelsresultaat komt - zo begrijpt de rechtbank uit de gedingstukken en de door partijen ingenomen stellingen - voort uit het ontstaan en de afwikkeling van de delta long calloptiepositie door [M NAAM] c.s. Aannemelijk is dat [B BEDRIJF] na de slotauction onverwacht in deze delta long call optiepositie is komen te verkeren en dat eiseres dit niet had voorzien. Uit de verklaringen van betrokkenen (zie onderdeel 10 onder de vaststaande feiten) volgt dat deze longpositie is ontstaan doordat andere marktpartijen tijdens de slotauction hun posities niet goed hadden afgedekt. Hierdoor is een onevenwichtigheid in vraag en aanbod ontstaan. Dit leidde tot een onverwachte koersdaling, hetgeen effect had op de R-factor, waardoor de callopties recht gaven op een surplus aan aandelen. Normaal gesproken wijkt de slotauction prijs niet of slechts marginaal af van de laatst gehandelde prijs (onderdeel 7 van de verklaring van [G NAAM] ). De omstandigheid dat [M NAAM] tijdens de slotauction in totaal 15 miljoen aandelen [E BEDRIJF] heeft aangeboden, brengt de rechtbank niet tot het oordeel dat eiseres de daling van de koers heeft voorzien. De berekening van de R-factor was immers algemeen bekend en binnen de geplande strategie werd ervan uitgegaan dat andere marktpartijen hun posities zouden afdekken. Door de koersstijging van het aandeel [E BEDRIJF] in de dagen na de slotauction pakte de ontstane (delta) long calloptiepositie gunstig uit voor eiseres. In zoverre is sprake van een resultaat dat indirect verband houdt met de [E BEDRIJF] strategie en kan dit resultaat niet als rechtstreeks uitvloeisel van de knowhow en de plannen van het hoofdkantoor kan worden beschouwd. Dit resultaat is evenzeer toe te rekenen aan de kwaliteiten van [M NAAM] c.s. als (senior) traders en aan het door [M NAAM] meegebrachte brokersnetwerk, waardoor [B BEDRIJF] in staat is geweest deze omvangrijke long calloptiepostie te verkrijgen en op gunstige wijze af te wikkelen. Het belang van het handelen door [M NAAM] vindt ook zijn weerslag in de aan hem over 2007 toegekende bonus, die naar verhouding hoog is te noemen in vergelijking met de bonus over 2007 van [F NAAM] , destijds VP Trading en dus de meerdere van [M NAAM] . De rechtbank is gelet op dit een en ander van oordeel dat het handelsresultaat in het kader van de toerekening gelijkelijk dient te worden verdeeld tussen [B BEDRIJF] BC en het hoofdkantoor.
61. Genoemd cum/ex resultaat is door eiseres berekend op circa € [M1 BEDRAG] miljoen, welk bedrag wordt benaderd door de schattingen die eiseres voorafgaande aan de overdracht van de [E BEDRIJF] positie heeft gemaakt van het winstpotentieel van de cum/ex transactie (zie hierboven). De rechtbank volgt eiseres in deze berekening. Hierbij gaat de rechtbank uit van de – niet dan wel onvoldoende weersproken – stellingen en berekeningen van eiseres in het door haar ingediende nadere stuk, waarbij het aantal bezitloos verkochte aandelen (zonder dat daarvoor stukken zijn ingeleend) is gesteld op 19,5 miljoen stuks. Op basis van genoemde 19,5 miljoen stuks aan bezitloos verkochte aandelen en een gemiddelde opbrengt per aandeel van € [V1 BEDRAG] , bedraagt de opbrengst van de bezitloze verkoop van aandelen in totaal circa € [W1 BEDRAG] miljoen.
Na aftrek van de kostprijs van de bezitloos verkochte aandelen (de optiepremie vermeerderd met de uitoefenprijs van de calloptie dan wel de aankoopprijs van de aandelen) en minus de dividend-vervangende betaling, bedraagt het cum/ex resultaat € [M1 BEDRAG] miljoen. De rest van het [E BEDRIJF] resultaat ten bedrage van € [L1 BEDRAG] miljoen (€ [K1 BEDRAG] miljoen minus € [M1 BEDRAG] miljoen) wordt aangemerkt als handelsresultaat. Nu het cum/ex resultaat en de helft van het handelsresultaat aan het hoofdhuis dienen te worden toegerekend, volgt de rechtbank eiseres niet in haar subsidiaire standpunt waarbij zij stelt dat maximaal € [Q1 BEDRAG] miljoen aan het hoofdhuis kan worden toegerekend.
62. Verweerder komt blijkens de gedingstukken tot een andere verdeling van het [E BEDRIJF] resultaat. Verweerder neemt in zijn berekening het dividendbelastingvoordeel tot uitgangspunt; uitgaande van 19,5 miljoen stuks aan bezitloos verkochte aandelen en een dividendbelastingvoordeel per aandeel ten bedrage van € [X1 BEDRAG] bedraagt dat in totaal circa € [Y1 BEDRAG] miljoen. Hiervan uitgaande komt het resterende resultaat op een bedrag van circa € [Z1 BEDRAG] miljoen (€ [K1 BEDRAG] miljoen minus € [Y1 BEDRAG] miljoen). Dit is - zo begrijpt de rechtbank het betoog van verweerder (verweerschrift onderdeel 5.7) - een optelsom van kosten en (positieve en negatieve) koersresultaten behaald met de afbouw van de [E BEDRIJF] positie. Voor zover verweerder betoogt dat dit moet worden aangemerkt als het handelsresultaat uit de [E BEDRIJF] transactie volgt de rechtbank hem niet. Hierbij is immers geen rekening gehouden met resultaten en risico’s die direct samenhangen met de cum/ex transactie.
63. Het verschil in berekening van het handelsresultaat door eiseres enerzijds en verweerder anderzijds kan volgens een tot de gedingstukken behorende notitie van verweerder (bijlage 8 verweerschrift) in het bijzonder worden verklaard door de aankoop van [R1 BEDRAG] miljoen aandelen tegen een relatief ongunstige prijs na de slotauction. Uit de vaststaande feiten (onderdeel 8.16) maakt de rechtbank op dat eiseres deze aandelen - niettegenstaande de op dat moment aanwezige calloptiepostie - heeft gekocht om een zogenoemde buy in (en nog hogere kosten) te voorkomen. Doordat aandelen en opties op verschillende beurzen worden verhandeld (XETRA respectievelijk EUREX) konden door middel van optie-uitoefening te verkrijgen aandelen niet direct worden doorgeleverd (zie onderdeel 15 van de schriftelijke verklaring van [G NAAM] ). Om vertraging in de levering te voorkomen en het risico van een buy in te mitigeren werden aandelen op de XETRA-beurs gekocht zodat direct aan (een deel van de) leveringsverplichtingen uit hoofde van de bezitloze verkoop kon worden voldaan. Door de relatief hoge aankoopprijs van deze aandelen is aldus een belangrijk deel van het potentiële dividendbelastingvoordeel prijsgegeven. De rechtbank is van oordeel dat dit resultaat moet worden toegerekend aan de cum/ex transactie in eigenlijke zin.
64. Op basis van de gemaakte berekeningen van het handelsresultaat en het cum/ex resultaat en in aanmerking nemende voorgaande oordelen inzake de winsttoerekening, komt de rechtbank op een toerekening van een derde van het met de [E BEDRIJF] transactie behaalde resultaat aan de vaste inrichting [B BEDRIJF] BC, zodat twee derde van dit resultaat aan het hoofdhuis van [B BEDRIJF] dient te worden toegerekend. Hierbij heeft de rechtbank ook rekening gehouden met de bij [B BEDRIJF] BC in aanmerking te nemen (arm’s length) vergoeding voor de door [B BEDRIJF] BC uitgevoerde werkzaamheden in verband met de cum/ex transactie (zie overweging 59).
65. De belastbare winst van eiseres is vastgesteld op € [A BEDRAG] . Hierop komt in mindering een bedrag van € [T1 BEDRAG] dat is vrijgesteld op grond van de deelnemingsvrijstelling (zie onderdeel 38). De belastbare winst bedraagt dus € [A2 BEDRAG] . De vennootschapsbelasting voor aftrek naar normaal tarief bedraagt:
20% maal € 25.000 = € [B2 BEDRAG]
23,5% maal € 35.000 = € [C2 BEDRAG]
25,5% maal € [D2 BEDRAG] (€ [A2 BEDRAG] -/- € [E2 BEDRAG] ) =
€ [F2 BEDRAG]
€ [K2 BEDRAG]
66. Het door eiseres in 2007 met de [E BEDRIJF] transactie behaalde resultaat bedraagt in totaal € [N BEDRAG] Voor een bedrag van € [H2 BEDRAG] dient voorkoming van dubbele belasting te worden gegeven volgens de vrijstellingsmethode. Gelet op de berekening in de uitspraak op bezwaar (zie onderdeel 12 onder vaststaande feiten), dient van de overige winst van eiseres een bedrag van € [I2 BEDRAG] (€ [I1 BEDRAG] minus € [J1 BEDRAG] ) te worden vrijgesteld volgens de vrijstellingsmethode. De aldus vrij te stellen winst van eiseres bedraagt in totaal € [J2 BEDRAG] (€ [I2 BEDRAG] plus € [H2 BEDRAG] ). Op grond van artikel 24, eerste lid, van de BRK bedraagt de vermindering € [J2 BEDRAG] / € [A2 BEDRAG] maal € [K2 BEDRAG] = € [L2 BEDRAG] .
67. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
68. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.475 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 2 vanwege de zwaarte van de zaak).