Geschil4. In geschil is of verweerder terecht de woning in [plaats] als vermogen in aanmerking heeft genomen voor het recht op huurtoeslag 2020. Daarnaast is in geschil of de terugvordering van de voorschotten huurtoeslag 2020 (geheel of gedeeltelijk) gematigd dient te worden.
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat slechts zes maanden aan huurtoeslag 2020 kan worden teruggevorderd. Ter onderbouwing voert zij aan dat zij ongewild mede-eigenaar was op papier van de woning in [plaats] en deze woning, na meerdere verzoeken van haar kant, pas in juni 2020 is verkocht. Zij heeft van de overwaarde van meer dan € 100.000, maar een (klein) gedeelte van haar deel ontvangen, namelijk € 20.000 op 11 mei 2021. Haar ex-partner heeft het overige gedeelte gebruikt voor het afbetalen van zijn schulden. Zij stelt dat zij geen voordeel heeft gehad van het feit dat de woning nog op haar naam stond en de woning maar zes maanden in 2020 op haar naam heeft gestaan. Voorts stelt eiseres dat zij een laag inkomen heeft en de huurtoeslag nodig heeft om rond te kunnen komen. Zij wenst dat er met haar persoonlijke en financiële omstandigheden rekening wordt gehouden. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres geen recht heeft op huurtoeslag in het jaar 2020, omdat haar vastgestelde vermogen (bestaande uit banksaldi, effecten en haar aandeel in de woning) de vermogensgrens voor deze toeslag overschrijdt. Er is in 2020 sprake van voordeel uit sparen en beleggen, waardoor geen aanspraak bestaat op de tegemoetkoming, die afhankelijk is gesteld van het vermogen. Voor zover eiseres stelt dat haar vermogen buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van haar recht op toeslag stelt verweerder zich op het standpunt dat dit niet kan. De in de ministeriële regeling opgenomen opsomming (artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) in samenhang met artikel 9 Uitvoeringsregeling Awir) is limitatief. In dit kader verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 maart 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL8697). Volgens verweerder zijn de door eiseres genoemde omstandigheden op zichzelf of in samenhang bezien niet aan te merken als bijzondere omstandigheden die na een belangenafweging reden zijn om van terugvordering af te zien of te matigen. In dit kader verwijst verweerder naar het Verzamelbesluit Toeslagen van 1 juli 2022 (nr. 2022-21478; het Verzamelbesluit). Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
7. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Toepasselijke wetgeving en recht op huurtoeslag
8. Het uitgangspunt is dat de huurtoeslag een inkomensafhankelijke regeling is die aanspraak geeft op een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten van een huurwoning.
9. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (Wht) is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen van de huurder, diens partner en de medebewoner.
10. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van de Wht is de Awir, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing op deze wet.
11. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Awir wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen. Het toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
12. Artikel 7, derde lid, van de Awir bevat een vermogenstoets. Deze toets houdt in dat uit de wet volgt dat er geen aanspraak bestaat op huurtoeslag als bij eiseres voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen, ongeacht de hoogte van dat voordeel (tekst 2020). Met andere woorden: eiseres wordt in dat geval geacht over genoeg middelen de beschikking te hebben om haar huur te betalen.
13. Uit artikel 7, derde lid, van de Awir, vloeit dus een beperking voort die eraan in de weg staat dat verweerder de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afweegt. In de Awir is dwingend voorgeschreven dat geen aanspraak bestaat op huurtoeslag als de uitkomst van de vermogenstoets daartoe aanleiding geeft.
14. Of een belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel heeft uit sparen en beleggen, wordt vastgesteld aan de hand van gegevens van de inspecteur van de Belastingdienst (de Inspecteur). Volgens vaste jurisprudentie, zoals de uitspraken van de Afdeling van 2 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP6322, en van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1390, moet verweerder het verzamelinkomen zoals door de Inspecteur in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, in aanmerking nemen. De wet geeft verweerder geen ruimte om van andere gegevens dan vermeld in die aanslag uit te gaan. Wanneer geen rechtsmiddelen zijn ingesteld tegen de aanslag inkomstenbelasting, moet verweerder van de juistheid van de gegevens in deze aanslag uitgaan (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6353). Pas als de in de aanslag inkomstenbelasting opgenomen gegevens door de Inspecteur zijn gewijzigd, bijvoorbeeld na bezwaar of beroep daartegen of na een verzoek om ambtshalve vermindering, is verweerder op grond van artikel 20 van de Awir verplicht de huurtoeslag met inachtneming van die wijziging te herzien. 15. Ter zitting is vast komen te staan dat eiseres geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de aanslag inkomstenbelasting. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van de aanslaggegevens van de Inspecteur terecht heeft vastgesteld dat eiseres op de peildatum 1 januari 2020 een voordeel uit sparen en beleggen had van € 870.
16. Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat de woning in [plaats] als vermogen buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van haar recht op huurtoeslag 2020, volgt de rechtbank deze stelling niet. Op grond van artikel 47 van de Awir kan bij ministeriële regeling een van deze wet afwijkende maatregel worden getroffen voor groepen gevallen waarin toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, van de Awir leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dat is de Uitvoeringsregeling Awir.
17. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, blijft artikel 7, derde lid, van de Awir op verzoek van de belanghebbende buiten toepassing ten aanzien van degene bij wie over het berekeningsjaar geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen indien de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zou worden verminderd met de in dit lid genoemde bezittingen en uitkeringen. Een voormalige eigen woning die nog op naam staat wordt in deze opsomming niet genoemd en deze opsomming is, zoals verweerder terecht heeft gesteld, limitatief (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8697). Dat eiseres ongewild mede-eigenaar was op papier van de woning in [plaats] , de woning na meerdere verzoeken pas in juni 2020 (dus halverwege 2020) is verkocht en zij geen voordeel heeft gehad van het feit dat de woning nog op haar naam stond, maakt dit niet anders. 18. De hoogte van de definitieve beschikking huurtoeslag 2020 is gelet op het voorgaande juist vastgesteld.
Terugvordering19. Nu de hoogte van de huurtoeslag 2020 vaststaat, dient de rechtbank te beoordelen of verweerder bij de terugvordering van het bedrag van € 2.988 aan teveel uitgekeerde voorschotten huurtoeslag 2020 voldaan heeft aan de evenredigheidtoets van artikel 26, tweede lid, van de Awir.
20. De Afdeling heeft in de uitspraak van 23 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3536) overwogen dat in artikel 26 van de Awir weliswaar een betalingsverplichting is neergelegd, maar hierin niet dwingend is voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag moet terugvorderen. De bepaling biedt verweerder dus ruimte bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan afzien of het terug te vorderen bedrag kan matigen, ook als die omstandigheden al bij de vaststelling van de toeslagen aan de orde konden komen. Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de nadelige gevolgen van dat besluit voor eiseres namelijk niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. 21. Verweerder heeft die belangenafweging niet gemaakt bij het bestreden besluit en heeft dit ook erkend in zijn verweerschrift en ter zitting. Hij heeft verklaard bereid te zijn het griffierecht en de reiskosten van eiseres te vergoeden. Verweerder verzoekt de rechtbank om het motiveringsgebrek te passeren op grond van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Toepassing van artikel 6:22 van de Awb is mogelijk indien aannemelijk is dat de belanghebbende door het gebrek in het bestreden besluit niet is benadeeld. Een gebrek dat herstel behoeft, leent zich in beginsel niet voor toepassing van deze bepaling. In gevallen waarin van het bestuursorgaan een bepaalde actie is vereist om het gebrek weg te nemen, kan er immers niet zonder meer van worden uitgegaan dat belanghebbende door het gebrek niet is benadeeld. Alleen indien evident is dat belanghebbende door het gebrek niet is benadeeld, kan bij het bestaan van een dergelijk gebrek toepassing worden gegeven aan artikel 6:22 van de Awb (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:921). 22. De rechtbank is van oordeel dat eiseres door het motiveringsgebrek in het bestreden besluit (beslissing op bezwaar) is benadeeld. Het kon eiseres niet duidelijk zijn dat zij niet in aanmerking kwam voor gehele of gedeeltelijke matiging, waar zij wel – zo valt op te maken uit wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd – om heeft verzocht. De beslissing op bezwaar is onvoldoende gemotiveerd, waardoor het beroep in zoverre slaagt. Het bestreden besluit zal dan ook worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten en overweegt als volgt.
23. In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat een toeslag een financiële tegemoetkoming is van het Rijk waarop alleen aanspraak kan worden gemaakt als wordt voldaan aan de daartoe in wet- en regelgeving gestelde voorwaarden. Hierbij past dat op grond van de systematiek van de Awir voorafgaande aan de definitieve berekening het bedrag van het voorschot zoveel mogelijk wordt afgestemd op het bedrag waarop de definitieve berekening vermoedelijk zal worden vastgesteld. Verweerder probeert te voorkomen dat er ten onrechte te hoge toeslagen worden uitgekeerd, maar om uiteenlopende redenen kan dat niet altijd worden voorkomen. Ter zitting is door verweerder verklaard dat een terugbetalingsregeling bestaat, maar dat eiseres reeds het gehele bedrag van € 2.988 heeft terugbetaald.
24. Daarnaast wijst verweerder op het Verzamelbesluit, waarin het beleid rondom het matigen van de terugvordering van toeslagen is opgenomen. Uit dit besluit blijkt dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbende die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Volgens verweerder zijn de door eiseres geschetste omstandigheden dat zij in 2020 geen voordeel genoot uit het bezit van de woning en dat zij deze woning in 2020 slechts zes maanden in eigendom had, op zichzelf of in samenhang bezien niet aan te merken als bijzondere omstandigheden die na een belangenafweging reden zijn om van terugvordering af te zien of te matigen. Het overschrijden van de vermogensgrens betreft eveneens geen bijzondere omstandigheid. Volgens verweerder zijn, gelet hierop, de nadelige gevolgen van de terugvordering voor eiseres niet onevenredig met de daarmee te dienen doelen. Verder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van terugvordering af te zien of te matigen, aldus verweerder.
25. De rechtbank is van oordeel dat in de situatie van eiseres geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor gehele of gedeeltelijke matiging plaats kan vinden. Dat eiseres een laag inkomen heeft, de huurtoeslag nodig heeft om rond te komen en zij van de woning in [plaats] van de overwaarde van meer dan € 100.000 maar een (klein) gedeelte van haar deel heeft ontvangen, zijn financiële omstandigheden en deze zijn niet aan te merken als (bijzondere) omstandigheden om van terugvordering af te zien of te matigen. Eiseres had geen recht op de voorschotten huurtoeslag 2020 die naar haar zijn overgemaakt en door haar zijn ontvangen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank met de motivering in het verweerschrift alsnog de belangen van eiseres afgewogen en voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om van terugvordering af te zien of deze te matigen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3491). 26. De rechtbank begrijpt dat eiseres zich benadeeld voelt doordat zij eerst ongewild lange tijd mede-eigenaar was van de woning waar zij niet meer woonde, zij vervolgens een kleiner deel van de verkoopopbrengst heeft gekregen en daarna ook nog de ontvangen huurtoeslag moest terugbetalen. Dat is natuurlijk ook heel vervelend voor eiseres. Maar dat eiseres is benadeeld door het handelen (of beter: niet-handelen) van haar ex-partner kan er – en dat is wat de rechtbank hiervoor heeft beoordeeld – niet toe leiden dat zij toch recht heeft op huurtoeslag of dat zij minder hoeft terug te betalen.
27. Vanwege een motiveringsgebrek zal het beroep gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit kunnen in stand blijven, omdat de berekening van de huurtoeslag 2020 en de terugvordering van de verstrekte voorschotten door verweerder als zodanig juist waren.
28. De rechtbank veroordeelt verweerder in de vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht van € 50 en de door eiseres gemaakte reiskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
29. Reiskosten die een partij in verband met het bijwonen van een zitting heeft gemaakt komen in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Op grond van het Bpb, dat voor het vaststellen van de reiskosten verwijst naar het Besluit tarieven in strafzaken 2003, wordt het tarief voor de reiskosten gelijk gesteld aan de hoogte van de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse dan wel een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer indien openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is.
30. Eiseres is met de auto naar de rechtbank gekomen voor de zitting. Niet is gebleken dat gebruikmaking van het openbaar vervoer voor haar niet (voldoende) mogelijk is. De hoogte van het tarief voor de vergoeding van reiskosten is dan gelijk aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 20,08.