ECLI:NL:RBNHO:2023:6144

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
30 juni 2023
Zaaknummer
9525213 EL 21-34
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake effectenleaseovereenkomst tussen Dexia Nederland B.V. en gedaagde

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 15 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dexia Nederland B.V. en een gedaagde partij met betrekking tot een effectenleaseovereenkomst. Dexia vorderde een verklaring voor recht dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan de gedaagde verschuldigd is. De gedaagde heeft verweer gevoerd en stelde dat er nog een vordering op Dexia resteert, onder andere vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999. De rechtbank heeft vastgesteld dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd en dat de gedaagde schade heeft geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last voor de gedaagde bij het aangaan van de overeenkomst. Dexia is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.468,75 aan de gedaagde, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast is Dexia veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die zijn vastgesteld op € 660,00 aan salaris van de gemachtigde. De nakosten zijn voorwaardelijk toegewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: 9525213 EL 21-34
Vonnis van de kantonrechter van 15 juni 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals B.V.,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van Dexia van 20 oktober 2021;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek, tevens akte (voorwaardelijke) wijziging van eis;
  • de conclusie van dupliek;
  • de akte uitlaten jurisprudentie van Dexia van 30 maart 2023;
  • de antwoordakte van [gedaagde] van 4 mei 2023.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomst ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I
[contractnr. 1]
28-10-1999
Profit Effect met Maandbetaling
120 mnd
€ 9.804,63
2.2.
De overeenkomst is geëindigd op 27 oktober 2009. Daarbij is een negatief resultaat van € 1.818,34 behaald, dat door [gedaagde] is voldaan. Op 18 januari 2012 heeft Dexia een bedrag van € 1.301,87 aan [gedaagde] uitgekeerd, zijnde tweederde van de restschuld inclusief reeds verschenen rente.
2.3.
Bij brief van 8 juli 2021 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. [gedaagde] heeft hierop niet (inhoudelijk) gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst van effectenlease met nummer [contractnr. 1] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Voor het geval geoordeeld zal worden dat wel sprake is van een onaanvaardbare zware last wijzigt Dexia haar eis voorwaardelijk, zodanig dat zij vordert voor recht te verklaren dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [gedaagde] gesloten overeenkomst van effectenlease met nummer [contractnr. 1] niet meer aan [gedaagde] verschuldigd is dan € 2.468,75, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.3.
[gedaagde] heeft inhoudelijk verweer gevoerd, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.4.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden proce-dures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .

4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof
Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014
(ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
A. er is sprake van huurkoop;
B. er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
C. Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
D. [gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
E. er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. [gedaagde] wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent [gedaagde] nog een vordering te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999. Ook stelt [gedaagde] dat Dexia buitengerechtelijke verschuldigd is.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen, dan wel de vordering slechts voorwaardelijk toewijsbaar is.
afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.7.
[gedaagde] voert aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde] .
4.8.
Met de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade,
waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, moet worden vergoed en dat de eigen schuld als
bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
verjaring4.9. Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] in verband met een schending van artikel 41 NR 1999 inmiddels verjaard is. Dit verweer kan niet worden gevolgd.
In de uitspraken van diverse rechtbanken in het recente verledenzijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op (onder andere) de volmacht van Leaseproces, de klachtplicht en verjaring. Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigde van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.10.
[gedaagde] heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon Rood Groep Advies. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikt over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI :NL:HR:2022:862) is opnieuw geoordeeld dat indien de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens - naar de aanbieder wist of behoorde te weten - als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven, daarmee vaststaat dat de aanbieder heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999, dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995. De Hoge Raad heeft daarbij, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn.
Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer.
4.11.
Dexia stelt in haar laatste akte dat op basis van de door de Hoge Raad tot
uitgangspunt genomen wet- en regelgeving, de vraag of een aanbeveling die een tussenpersoon als geschikt voor een afnemer heeft voorgesteld niet los kan worden gezien van het door de tussenpersoon verrichte onderzoek naar de financiële positie, kennis en ervaring en de beleggingsdoelstellingen. Dexia gaat er daarmee ten onrechte van uit dat het genoemde arrest van de Hoge Raad meebrengt, dat een afnemer dient aan te tonen dat de tussenpersoon een geschiktheidsonderzoek heeft uitgevoerd en op basis daarvan de betreffende overeenkomst als geschikt aan de afnemer heeft voorgesteld. Deze lezing van het arrest wordt niet gevolgd. Er kan immers, volgens het arrest, ook sprake zijn van een gepersonaliseerde aanbeveling als de aanbeveling is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer zonder dat deze berust op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden. Zelfs als in het geheel geen afweging is gemaakt, kan onder omstandigheden sprake zijn van een aanbeveling die - wellicht geheel ten onrechte - door de tussenpersoon is voorgesteld als geschikt voor de betreffende afnemer (het verkooppraatje).
4.12. De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had althans behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde]
, anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden
advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] . Dat is immers degene die zich op de rechtsgevol-
gen van het onrechtmatig handelen van Dexia en de vergunningplichtige advisering beroept.
De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee, dat beide partijen al zeer lange tijd - in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 - weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.13.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[gedaagde] heeft in 1999 gereageerd op een advertentie in de krant. De aanvraag verliep schriftelijk via Rood Advies Groep. Vervolgens werd de overeenkomst via Rood Advies Groep naar [gedaagde] gestuurd. [gedaagde] heeft deze ondertekend en terug gestuurd naar Rood Advies Groep. De tussenpersoon heeft deze vervolgens weer doorgestuurd naar Bank Labouchere.
4.14.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het aanvraagformulier Profit Effect op naam van [gedaagde] van 18 oktober 1999, voorzien van het nummer [contractnr. 1] , het adviseursnummer:
[adviseursnummer]en de naam van de tussenpersoon:
Rood Advies Groep;
- een kopie van de overeenkomst Profit Effect met Maandbetaling van 28 oktober 1999 met contractnummer [contractnr. 1] , voorzien van het adviseursnummer:
[adviseursnummer].
4.15.
Uit hetgeen [gedaagde] heeft gesteld omtrent de feitelijke gang van zaken volgt niet dat sprake is geweest van vergunningsplichtige advisering door de tussenpersoon. De enkele vermelding van de naam van de tussenpersoon op het aanvraagformulier en de overeenkomst is daartoe onvoldoende. Dit betekent dat dit verweer van [gedaagde] wordt verworpen.
onaanvaardbaar zware financiële last
4.16.
Vervolgens moet worden onderzocht of nakoming door Dexia van haar onderzoeksplicht zou hebben uitgewezen dat Dexia bij het aangaan van deze overeenkomst had behoren te ontraden, omdat daardoor naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op [gedaagde] werd gelegd. Indien het aangaan van de overeenkomst voor [gedaagde] een onaanvaardbaar zware financiële last met zich bracht dient [gedaagde] een derde deel van de resterende schade uit zowel verschuldigde termijnen (de inleg) als de eventuele restschuld zelf te dragen. Indien geen sprake was van een dergelijke last dient [gedaagde] de resterende schade wegens verschuldigde termijnen geheel zelf te dragen en van de schade wegens restschuld een derde deel. Of sprake is van een zodanig onaanvaardbaar zware financiële last wordt beoordeeld door toepassing van de zogenoemde Hof-formule als weergegeven in het arrest van hof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981).
4.17.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last moeten alle bekende omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de financiële ruimte van een belegger in aanmerking worden genomen. De hiervoor gehanteerde vuistregel, de Hof-formule, luidt: X - W - A- B- C < Y + 0,1 xY + 0,15 x (X-Y).
De factor X staat voor het besteedbare netto-maandinkomen van [gedaagde] . De factor Y betreft de NIBUD-basisnorm voor het betrokken type huishouden. De factor W staat voor de maandelijkse huur-of hypotheeklasten voor de eigen dan wel gehuurde woning voor zover
deze het daarvoor door het NIBUD gehanteerde basisbedrag overtreffen. De factor A staat voor de verplichtingen die voortvloeien uit de leaseovereenkomst, factor B staat voor eventuele financiële verplichtingen uit andere, eerder aangegane leaseovereenkomsten. De factor C staat voor eventuele (daadwerkelijk bestaande) rente- en aflossingsverplichtingen uit andersoortige eerdere kredietovereenkomsten.
4.18.
Tussen partijen is in geschil of door het aangaan van de overeenkomst voor [gedaagde] een onaanvaardbaar zware financiële last met zich bracht. Het geschil spitst zich onder meer toe op de vraag naar de hoogte van de X-factor en de Y-factor, waarbij het gaat om de vraag of voor de beoordeling van de financiële positie van [gedaagde] moet worden uitgegaan van een gezamenlijke huishouding met zijn ouders of van een alleenstaande. Niet ter discussie staat, dat [gedaagde] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst nog bij zijn ouders woonde. [gedaagde] was destijds 19 jaar, student aan de Vrij Universiteit (opleiding economie) en was daarnaast parttime werkzaam als assistent accountant. Dat [gedaagde] inkomen genoot blijkt uit de door Dexia overgelegde biljetten van een proces. Ter onderbouwing van het standpunt dat [gedaagde] student was heeft hij het machtigingsformulier collegegelden 1999/2000 overgelegd. [gedaagde] heeft in 2003 het ouderlijk huis verlaten.
4.19.
In de eerdergenoemde uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 en van de Hoge Raad van 29 april 2011 speelt het begrip ‘gemeenschappelijke huis-houding’ een rol. In de arresten van het Gerechtshof Amsterdam is het begrip niet nader ingevuld dan dat het gaat om een gezamenlijke huishouding die de bestedingsruimte van de belegger beïnvloedt. Gelet op de context waarin het begrip ‘gemeenschappelijke huis-houding’ door de Hoge Raad wordt gebruikt, lijkt het begrip niet te zien op een gezinssituatie als die van [gedaagde] . In de praktijk zal immers bij een jong volwassene sprake zijn van een aflopende gemeenschappelijke huishouding met de ouder(s). Dat dit in de situatie van [gedaagde] anders was en een duurzame gemeenschappelijke huishouding werd beoogd, is gesteld noch gebleken. Nu het hier gaat om verplichtingen die jarenlang maandelijks moeten worden voldaan, ligt het ook in de rede om uit te gaan van de eigen financiële situatie van [gedaagde] . Uit de door Dexia overgelegde biljetten van een proces van [gedaagde] over het jaar 1999 volgt dat het netto inkomen van [gedaagde] € 187,68 per maand bedroeg. Uit de overgelegde stukken blijkt voorts dat de maandelijks aan Dexia verschuldigde termijnen zijn voldaan van de eigen bankrekening van [gedaagde] en kennelijk door hem zelf zijn gedragen. Onder deze omstandigheid is er aanleiding om [gedaagde] als alleenstaande aan te merken.
4.20.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat wel sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last bij het aangaan van de overeenkomst. Er moet er daarom van worden uitgegaan dat Dexia aan [gedaagde] op grond van het gehanteerde Hofmodel nog een bedrag verschuldigd zal zijn. Dexia heeft dit bedrag berekend op € 2.468,75. [gedaagde] heeft dit bedrag (en de daaraan ten grondslag liggende berekening) niet betwist, zodat daarvan kan worden uitgegaan.
wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten, proces- en nakosten
4.21.
Een aanspraak op wettelijke rente over nadeel, dat bij de voordeelstoerekening
wordt verrekend met de voordelen, moet worden geacht niet te zijn ontstaan, aangezien die de schadeberekening te zeer zou compliceren. Slechts over het nadeel dat na voordeelstoerekening resteert, kan overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad van 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1198) wettelijke rente worden toegewezen (Hoge Raad 3 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). De wettelijke rente wordt, als onvoldoende bestreden, toegewezen over het bedrag aan schadevergoeding voor zover deze nog door Dexia verschuldigd is. In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van
de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910).
4.22.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten vormen de stellingen geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019 dat partijen bekend is. Dit deel van de vordering wordt daarom afgewezen.
4.23.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde] niet inhoudelijk besproken te worden. De vordering van Dexia zal met inachtneming hiervan worden toegewezen als na te melden. Gelet op het voorgaande zal Dexia als de in
overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
4.24.
De gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen, voor zover nakosten gemaakt zullen worden en Dexia niet vrijwillig binnen veertien dagen na aanschrijving van [gedaagde] aan de veroordeling in het vonnis heeft voldaan. Daarbij wordt overwogen dat Dexia, indien deze door de aanschrijving van [gedaagde] pas kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het vonnis, de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn aan de veroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien. De nakosten zullen worden vastgesteld op € 132,00.

5.5. De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 2.468,75, vermeerderd met de rente te berekenen met toepassing van de uitgangspunten als genoemd in r.o. 4.21., tot de dag van algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 660,00 aan salaris van de gemachtigde;
5.4.
veroordeelt Dexia, onder de voorwaarde dat deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [gedaagde] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, vastgesteld op € 132,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.5.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Dijk, kantonrechter, in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.
type: JS
coll: JK