4.3Rente op achterstallen
Omdat sprake is van een controle achteraf, wordt rente op achterstallen in rekening gebracht (…) vanaf het ontstaan van de schuld tot de dagtekening van de uitnodiging tot betaling (artikel 114 lid 2 DWU).”
18. De utb is vervolgens overeenkomstig het voornemen van 29 juli 2019 uitgereikt. Daarbij is tevens een bedrag aan rente op achterstallen in rekening gebracht van
€ 951.519,30.
19. In een brief van 18 november 2019 van de toenmalige gemachtigde aan verweerder is onder meer het volgende vermeld:
“Ik deel uw visie dat belanghebbende de BTW bij invoer bij gebruik van haar art 23 nummer in de BTW-aangifte had moeten aangeven. Zoals toegelicht was dit in de ogen van belanghebbende vanuit systeem-optiek niet logisch om wel invoer aan te geven, maar geen opvolgende levering.”
20. Op de eerste zitting heeft eiseres een e-mailbericht getoond van 30 juni 2020 van de ontvanger van de Belastingdienst met als onderwerp “overzicht van wat er thans openstaat op fiscaalnr. (…) van [eiseres]”. In het daarin opgenomen overzicht van de nog openstaande douaneschulden van eiseres staat onder het kopje “Ten gevolge van” onder meer met betrekking tot onderhavige utb “UTB OV.FRAUDE”. Dit stuk heeft eiseres tijdens de zitting per e-mail aan de rechtbank gezonden. De rechtbank heeft dit stuk op 29 januari 2024 doorgezonden aan verweerder.
Geschil21. In geschil is of verweerder de utb terecht aan eiseres heeft opgelegd. In het bijzonder is in geschil of het vertrouwensbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het verdedigingsbeginsel in de weg staan aan de utb.
Niet in geschil is dat eiseres voor de goederen die zij heeft gerangschikt onder transactiecode 9 ten onrechte de vergunning heeft toegepast omdat de betreffende goederen niet voor haar bestemd waren. Ook is niet in geschil dat de utb alleen ziet op de vermeldingen onder transactiecode 9.
22. Eiseres stelt dat de utb is opgelegd in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat zij ervan mocht uitgaan dat de Douane haar handelwijze goedkeurde. Ook is de utb volgens eiseres opgelegd in strijd met het evenredigheidsbeginsel, omdat geen sprake is van fiscaal nadeel. Op de zitting van 26 augustus 2024 heeft eiseres gesteld dat zij aan de hand van CMR-vrachtbrieven kan aantonen dat alle goederen Nederland zijn uitgegaan.
Verder stelt eiseres dat verweerder het verdedigingsbeginsel heeft geschonden omdat zij niet de gelegenheid heeft gehad haar opvattingen over de voorgenomen utb mondeling uiteen te zetten. Eiseres stelt daarnaast dat haar directeur (H) erkend slachtoffer van de toeslagenaffaire is en dat ook in onderhavige zaak sprake is van structurele vooringenomenheid bij verweerder.
23. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de utb. Verder stelt eiseres dat er aanleiding is voor een integrale proceskostenvergoeding en verzoekt zij om vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange behandelduur van deze zaak.
24. Verweerder neemt het standpunt in dat het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel boven het nationale vertrouwensbeginsel gaat en dat noch het Unierechtelijk vertrouwensbeginsel noch het nationale vertrouwensbeginsel is geschonden. Het evenredigheidsbeginsel is volgens verweerder evenmin geschonden omdat de verschuldigdheid van de omzetbelasting bij invoer rechtstreeks volgt uit de wet. Ook het verdedigingsbeginsel is volgens verweerder niet geschonden omdat eiseres heeft kunnen reageren op het voornemen voor de utb en dit ook daadwerkelijk heeft gedaan. Verder stelt verweerder dat het stuk hiervoor vermeld onder 20, hem tot de eerste zitting onbekend was en daarom geen rol heeft gespeeld bij het opleggen van de utb.
25. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
26. Naar aanleiding van de eerste zitting heeft verweerder alsnog de ontbrekende stukken van het geding overgelegd en daarbij voor een deel van die stukken een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Awb. Overeenkomstig de uitspraak van de geheimhoudingskamer heeft verweerder de informatie verstrekt waarvoor hij volgens die uitspraak ten onrechte een beroep heeft gedaan op artikel 8:29 Awb. Dat er nog andere gedingstukken zijn die verweerder, ten onrechte, niet heeft overgelegd, is gesteld noch gebleken.
27. De vraag of het Unierechtelijk vertrouwensbeginsel aan het beroep op het nationale vertrouwensbeginsel op enigerlei wijze in de weg staat, behoeft alleen beantwoording wanneer uitsluitend op grond van het nationale vertrouwensbeginsel sprake zou kunnen zijn van gewekt vertrouwen. De rechtbank zal daarom eerst de argumenten beoordelen die zijn aangedragen ter onderbouwing van het beroep op het vertrouwensbeginsel.
28. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, aangevoerd dat zij te goeder trouw en in overleg met de Douane de verleggingsregeling van artikel 23, van de Wet OB (de verleggingsregeling) heeft toegepast. Vanaf januari 2017 heeft eiseres regelmatig gesproken met het LWT en met de Douane Schiphol Cargo en daarbij is niet gezegd dat zij de verleggingsregeling niet mocht toepassen. Pas naar aanleiding van de in augustus 2018 geweigerde aangifte, is aan eiseres kenbaar gemaakt dat de vergunning niet mocht worden gebruikt bij toepassing van transactiecode 9. Uit het e-mailbericht van 28 augustus 2018 (zie hiervoor onder 12) van de Douane volgt volgens eiseres dat tot die datum het gebruik van de vergunning werd toegestaan. Verder stelt eiseres dat in de werkafspraak met het LWT, die zij aanduidt als ruling, een uitvoerige aangifteprocesbeschrijving is opgenomen waaruit blijkt dat sprake is van voorraadverplaatsing. De ruling is gegeven met het oog op fiscale zekerheid, zodat het eiseres niet kan worden tegengeworpen dat het aangifteproces zoals dat in de werkafspraak is beschreven in strijd met de wet blijkt te zijn.
29. Verder had de Douane volgens eiseres direct uit de invoeraangiften kunnen afleiden dat eiseres geen eigenaar was van de goederen, dat de goederen dus niet voor haar bestemd waren en dat ten onrechte de verleggingsregeling werd toegepast. Tot augustus 2018 zijn de goederen echter steeds zonder enig voorbehoud vrijgegeven en is er nooit iets gezegd over het ten onrechte toepassen van de verleggingsregeling. Ook bij 542 invoeraangiften die door de Douane zijn gecontroleerd, is hierover niets gezegd terwijl uit het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 22 november 2007, CPP2007/1150M (het Besluit) volgens eiseres volgt dat de Douane verplicht is dit te controleren. Haar handelwijze is daarmee volgens eiseres steeds goedgekeurd door de Douane.
30. Eiseres stelt verder dat zij aanvankelijk niet heeft hoeven begrijpen dat zij niet voldeed aan de voorwaarden van de vergunning. Haar bedrijfsactiviteiten bestonden uit het inklaren van goederen zodat zij ervan mocht uitgaan dat die goederen bestemd waren voor haar bedrijfsactiviteiten.
31. Verweerder heeft daar tegenin gebracht dat het Unierechtelijk vertrouwensbeginsel niet is geschonden omdat geen sprake is van een daarvoor vereiste expliciete en precieze standpuntbepaling. Volgens verweerder is evenmin sprake van een impliciete standpuntbepaling door de Douane waaraan eiseres het door haar gestelde vertrouwen heeft kunnen ontlenen, zodat het nationale vertrouwensbeginsel evenmin is geschonden. Verweerder is verder van mening dat eiseres zich niet op het vertrouwensbeginsel kan beroepen, omdat zij heeft gehandeld in strijd met de wetgeving en de voorwaarden van de vergunning. Zij wist dan wel behoorde te weten dat de vergunning niet van toepassing was op haar logistieke dienstverlening en eiseres heeft de desbetreffende omzetbelasting niet verwerkt op haar binnenlandse btw-aangiften hoewel dit nadrukkelijk als voorwaarde in de vergunning is vermeld.
32. Volgens verweerder mag de Douane ervan uitgaan dat de in een aangifte opgenomen gegevens juist zijn. Het gebruik van de transactiecode 9 is op zichzelf onvoldoende om aan de juistheid van de aangifte te twijfelen, omdat die het gebruik van de vergunning niet uitsluit. Verweerder weerspreekt dat uit het Besluit volgt dat er een wettelijke onderzoeksplicht bestaat voor de Douane. Zo dat al het geval zou zijn, mag een dergelijk onderzoek volgens verweerder ook achteraf worden uitgevoerd. De werkafspraak met het LWT heeft volgens verweerder uitsluitend betrekking op de wijze waarop de douanewaarde moest worden vastgesteld bij transacties vallend onder transactiecode 9. Ook de daaraan voorafgaande gesprekken gingen uitsluitend daar over. Bij die gesprekken is slechts geconstateerd dat eiseres niet de eigendom van die goederen verkreeg, maar dat sluit niet uit dat de goederen wel voor haar bestemd kunnen zijn.
33. De e-mailwisseling over de in augustus 2018 gecontroleerde invoeraangifte ging volgens verweerder alleen over die specifieke aangifte en daarin is niets gezegd over eerdere aangiften. Daaruit kan niet worden afgeleid dat alle eerdere aangiften impliciet zijn goedgekeurd. Voor wat betreft het e-mailbericht van 28 augustus 2018 stelt verweerder zich op het standpunt dat het “niet meer toestaan” terugslaat op de handelwijze van eiseres en niet op een eerder door de Douane ingenomen uitgangspunt.
34. Dat de inspecteur van de Belastingdienst om hem moverende redenen heeft besloten de binnenlandse btw-aangiften van eiseres voor latere tijdvakken niet te corrigeren, maakt volgens verweerder niet dat de invoeraangiften niet gecorrigeerd zouden mogen worden.
35. Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt.
36. De verleggingsregeling is een uitzondering op de hoofdregel dat de heffing van omzetbelasting bij invoer gebeurt overeenkomstig de bepalingen in het douanerecht en is voornamelijk in het leven geroepen om de grensformaliteiten te vereenvoudigen en te verminderen. De regeling biedt aan ondernemers voor wie de goederen zijn bestemd de faciliteit om de ter zake van de invoer verschuldigde belasting niet bij invoer te voldoen, maar te verleggen naar de binnenlandse btw-aangifte. Met deze regeling wordt ook het financieringsnadeel weggenomen dat ontstaat wanneer de belasting bij invoer moet worden voldaan, maar pas op een later moment, in de aangifte omzetbelasting, verrekend of teruggevraagd kan worden.
37. In het bezwaarschrift heeft eiseres verklaard de vergunning te hebben aangevraagd omdat “van collega’s in de business is begrepen dat er dan aan de grens geen invoer-BTW betaald hoefde te worden”. Van een professionele marktdeelnemer mag worden verwacht dat hij zich, voordat hij een vergunning aanvraagt, verdiept in de voorwaarden die daarvoor gelden en dat hij niet enkel afgaat op verklaringen van derden. Het had eiseres dan ook reeds bij de aanvraag van de vergunning duidelijk kunnen en moeten zijn dat de verleggingsregeling alleen kan worden toegepast op goederen die zijn bestemd voor de vergunninghouder. Weliswaar schrijft eiseres in de vergunningaanvraag dat sprake is van ‘handelsbemiddeling’ maar verder gaat het in die aanvraag uitsluitend over import en verkoop van goederen. Op de eerste zitting is vastgesteld dat eiseres pas later als logistiek dienstverlener is gaan handelen. Dit betekent dat de vergunning enkel is aangevraagd voor de eigen handel in goederen en, mede gezien het doel van de vergunning, ook uitsluitend daarvoor kan zijn verleend. Het enkele gegeven dat de naderhand door eiseres ontwikkelde activiteit van logistieke dienstverlening bestaat uit het overbrengen van de goederen naar de magazijnen van Amazon en eBay , maakt niet dat eiseres heeft kunnen menen dat die goederen ook voor haar bestemd waren en dat die op dezelfde wijze aangegeven zouden kunnen worden als de goederen waarvoor de vergunning is verleend.
38. Gesteld noch gebleken is dat eiseres bij de Douane of de Belastingdienst navraag heeft gedaan of de vergunning ook zou kunnen worden toegepast op haar latere activiteiten als logistiek dienstverlener. Evenmin heeft eiseres stukken overgelegd waaruit blijkt dat verweerder expliciet heeft goedgekeurd dat zij de vergunning ook daarvoor zou gebruiken dan wel dat er geen correctie zou volgen op een dergelijk onjuist gebruik. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt in zoverre.
39. In de vergunning is expliciet opgenomen dat de vergunning wordt verleend voor goederen die “zijn bestemd voor u”. De rechtbank stelt vast dat in de vergunning verder expliciet is vermeld dat de ter zake van de invoer verschuldigde belasting op de aangiften omzetbelasting moet worden aangegeven bij onderdeel 4a en dat, voor zover er recht op aftrek van voorbelasting bestaat van die belasting, dit moet worden verwerkt bij onderdeel 5. Eiseres heeft niet dienovereenkomstig gehandeld. Zoals zij onder meer in haar reactie van 3 april 2019 op vragen van verweerder expliciet heeft bevestigd, heeft zij de omzetbelasting voor de goederen die zij in de invoeraangifte met transactiecode 9 met verlegging heeft aangegeven, niet vermeld in rubriek 4a van de btw-aangiften. Uit de brief van 18 november 2019 volgt dat zij dat niet heeft gedaan omdat zij dat “vanuit systeem-optiek” niet logisch vond.
40. Dat betekent dat eiseres, ook indien zij meende dat ze de vergunning mocht gebruiken voor de invoer van goederen in het kader van haar logistieke dienstverlening, niet heeft gehandeld conform de vergunning. Eiseres heeft niet gesteld dat bij haar op enigerlei wijze het vertrouwen is gewekt dat zij rubriek 4a niet behoefde in te vullen. De rechtbank merkt hierbij op dat eiseres heeft besloten de verlegde btw niet in haar binnenlandse aangifte te verwerken enkel omdat zij dat kennelijk niet logisch vond, terwijl uit de vergunning zonder meer blijkt dat eiseres gehouden was die belasting wel aan te geven. Het had op de weg van eiseres gelegen om bij de Belastingdienst of verweerder te informeren of haar handelwijze juist was. Dat heeft zij echter niet gedaan.
41. Het is de ondernemer die het beste weet waarvoor hij de invoeraangifte doet. De Douane mag er dus in beginsel vanuit gaan dat wanneer in de invoeraangifte toepassing van de vergunning wordt vermeld, dit terecht is. De enkele omstandigheid dat de Douane veel aangiften van eiseres waarin de verleggingsregeling ten onrechte werd toegepast zonder opmerkingen heeft geaccepteerd, leidt dan ook niet tot de conclusie dat eiseres daaruit de gerechtvaardigde indruk mocht hebben van een (bewuste) standpuntbepaling door verweerder. Anders dan eiseres stelt, volgt uit de combinatie van de artikelcode 9 en het vermelden van de vergunning in de invoeraangiften ook niet dat het de Douane direct duidelijk had moeten zijn dat eiseres ten onrechte gebruik maakte van de verleggingsregeling. Dat eiseres niet de eigendom van de goederen had, betekent niet zonder meer dat dan ook geen sprake kon zijn van goederen die voor haar waren bestemd.
42. Van een situatie dat het de beoordelaars van de aangiften niet kan of mag zijn ontgaan dat de aangiften onjuist waren, is dan ook geen sprake. In het Besluit is slechts vermeld dat “Op het moment dat goederen worden binnengebracht (d.w.z. fysiek de grens van de Gemeenschap overschrijden) moet worden bepaald of de goederen zijn bestemd voor de aangewezen ondernemers, die beschikken over een artikel 23 vergunning.” Dat behelst niet, zoals eiseres stelt, de verplichting voor de Douane om iedere invoeraangifte waarin toepassing wordt gegeven aan een artikel 23 vergunning te controleren op de juistheid van die vermelding. Ook anderszins volgt een dergelijke verplichting niet uit het Besluit.
43. De aangifte uit januari 2017 is aangehouden omdat eiseres niet de eigendom van de goederen had en het vermoeden bestond dat de douanewaarde niet juist was berekend. Dit heeft ook geleid tot het overleg met het LWT en de werkafspraak van oktober 2018. Aangezien voor die discussie alleen de eigendom van belang is en niet de vraag of de goederen bestemd zijn voor eiseres en deze begrippen niet synoniem zijn, heeft eiseres uit het enkele feit dat er rond het aanhouden van die aangifte niets is gezegd over het gebruik van de vergunning, niet kunnen en mogen afleiden dat haar onjuiste handelwijze werd goedgekeurd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het LWT specifiek in het leven is geroepen om vragen over de vaststelling van de douanewaarde te beoordelen en dat de gesprekken met het LWT zijn gestart met het verzoek van eiseres van 30 januari 2017 om nader overleg over de vaststelling van de douanewaarde. Uit het door verweerder verstrekte logboek van het LWT over de contacten met eiseres volgt dat er tussen 30 januari 2017 en 18 april 2018 diverse malen contact is geweest tussen eiseres (dan wel [bedrijf 2] ) en het LWT om de problemen te bespreken rond de bepaling van de douanewaarde bij zendingen met transactiecode 9. Weliswaar is daarbij op 5 september 2017 ook gesproken over de omzetbelasting, maar dit was in het licht van het voor de bepaling van de douanewaarde in aanmerking te nemen omzetbelastingbedrag. Het enkele feit dat eiseres op 14 februari 2017 in de gesprekken met het LWT ook heeft opgemerkt dat zij de verleggingsregeling toepast, maakt dat niet anders omdat de verleggingsregeling in beginsel ook kan worden toegepast wanneer geen sprake is van eigendom van de goederen. De rechtbank stelt verder vast dat in het verslag dat eiseres heeft gemaakt van een bespreking met het LWT op 5 september 2017 niets is vermeld over de verleggingsregeling. In de lijst van eiseres van te bespreken onderwerpen op het overleg op 18 april 2018 staat de verleggingsregeling evenmin vermeld en ook overigens staan daar geen onderwerpen op die er op zouden kunnen duiden dat de verleggingsregeling daarbij als apart onderwerp aan de orde is geweest.
44. Dat in een intern e-mailbericht van 16 oktober 2017 een medewerker van de Douane schrijft “Ik ga nog kijken of hij de BTW wel mag verleggen”, is onvoldoende om te veronderstellen dat tot op dat moment verweerder de onjuiste handelwijze van eiseres al dan niet impliciet heeft goedgekeurd en dat eiseres daarvan uit mocht gaan. Evenmin leidt dat tot de conclusie dat vanaf dat moment die onjuiste handelwijze impliciet is goedgekeurd.
Uit dat e-mailbericht kan slechts worden afgeleid dat de desbetreffende medewerker van de Douane op dat moment aarzelingen had over de wijze waarop eiseres de verleggingsregeling toepaste en dat dit voor hem aanleiding was tot nader onderzoek. Dat verweerder reeds toen wist of moest weten dat de handelwijze van eiseres onjuist was, volgt daar niet uit. Verweerder is niet gehouden eiseres onmiddellijk op de hoogte te stellen van een dergelijke interne vraag.
45. Niet in geschil is dat in de werkafspraak op zichzelf niets is vermeld over de toepassing van de verleggingsregeling of over de vraag of de goederen zijn bestemd voor eiseres. Anders dan eiseres stelt, bevat de werkafspraak van oktober 2018 niet een uitvoerige aangifteprocesbeschrijving waaruit volgt dat het LWT de toepassing van de verleggingsregeling heeft goedgekeurd. Voor zover de brief van oktober 2018 al kan worden aangemerkt als een ruling, heeft die uitsluitend betrekking op de wijze waarop de douanewaarde mag worden vastgesteld.
46. Dat verweerder tot augustus 2018 bewust het standpunt heeft ingenomen dat het onjuiste gebruik van de vergunning geen reden tot correctie was, kan ook niet worden afgeleid uit het e-mailbericht van 28 augustus 2018. Gezien het summiere karakter van dat bericht en het feit dat het een reactie is op het verzoek van eiseres om haar onjuiste werkwijze te mogen voortzetten, kan uit de enkele formulering “niet meer toestaan” niet worden afgeleid dat een eerdere goedkeuring door verweerder van die onjuiste handelwijze daarmee wordt bevestigd. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat hiermee veeleer wordt geduid op de bij die aangifte aan het licht gekomen onjuiste handelwijze van eiseres.
47. Aan het rapport omzetbelasting kan eiseres niet het vertrouwen ontlenen dat de onderhavige utb achterwege zou blijven dan wel dat verweerder deze zou terugnemen. De inspecteur heeft net als verweerder vastgesteld dat eiseres ter zake van de goederen die zij in haar invoeraangiften heeft verwerkt bij transactiecode 9 onjuist heeft gehandeld. Zij verschillen niet van mening over het feit dat de goederen niet voor eiseres zijn bestemd. Op het punt dat hier in geschil is, verschillen zij niet van mening en heeft de inspecteur dus ook niet anders geoordeeld dan verweerder. Uit het enkele feit dat de inspecteur niet is overgegaan tot correctie omdat er volgens hem in de onderzochte periode geen sprake was van fiscaal nadeel, heeft eiseres niet kunnen en mogen afleiden dat verweerder in onderhavige situatie ook zou concluderen tot het ontbreken van fiscaal nadeel. Zie in dit verband ook hetgeen hierna bij 50 e.v. is overwogen. De rechtbank merkt daarbij op dat de inspecteur zijn beslissing kennelijk heeft gebaseerd op zijn discretionaire bevoegdheid van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de douanewetgeving een dergelijke bevoegdheid niet kent.
48. Gelet op het voorgaande heeft eiseres, op wie in deze de bewijslast rust, met wat zij heeft aangevoerd en overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een expliciete of impliciete goedkeuring door verweerder van haar onjuiste handelwijze. Haar beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
Verdedigingsbeginsel/horen
49.De rechtbank stelt vast dat het voornemen voor de utb is verzonden op 29 juli 2019, dat daarbij een kopie van het conceptrapport is gevoegd waarin de onderbouwing van het voornemen is opgenomen en dat eiseres in het voornemen de gelegenheid wordt geboden om uiterlijk 28 augustus 2019 haar standpunt daarover kenbaar te maken. Aldus is voldaan aan de eisen van artikel 22, zesde lid, van het Douanewetboek van de Unie (DWU) en artikel 8 van de Gedelegeerde Verordening Douanewetboek van de Unie (GVo DWU). Eiseres heeft bij brief van 27 augustus 2019 ook daadwerkelijk op het voornemen gereageerd. Eiseres heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het verdedigingsbeginsel bij het opleggen van de utb is geschonden. Het verdedigingsbeginsel brengt niet mee dat naast de gelegenheid om schriftelijk op het voornemen te reageren, ook de gelegenheid moet worden geboden de reactie op het voorgenomen besluit mondeling te verstrekken dan wel toe te lichten (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2019, nr. 18/01157, ECLI:NL:HR:2019:393, punt 2.1). Verweerder heeft dan ook voorbij mogen gaan aan het verzoek van eiseres in haar brief van 27 augustus 2019 om “een persoonlijk eindgesprek”. 50. Van het ten onrechte niet horen van eiseres in de bezwaarfase is geen sprake omdat op 18 november 2019 een hoorgesprek heeft plaatsgevonden, hetgeen ook blijkt uit een exemplaar van het hoorverslag dat tot de stukken van het geding behoort.
51. Op de zitting van 26 augustus 2024 heeft eiseres gesteld dat het voornemen voor de utb niet kan worden aangemerkt als een kennisgeving in de zin van artikel 22, zesde lid, van het DWU, omdat daarvan pas sprake kan zijn als dat is gebaseerd op een definitief controlerapport terwijl bij het voornemen slechts het conceptcontrolerapport was gevoegd. Het voornemen voor de utb is volgens eiseres niet meer dan een uitnodiging om op het conceptcontrolerapport te reageren. De rechtbank volgt eiseres niet in dit betoog. Op basis van artikel 8, eerste lid, onder a, Uitvoeringsverordening DWU (UVo DWU) bevat de kennisgeving een verwijzing naar de documenten en de informatie waarop de douaneautoriteiten voornemens zijn hun beschikking te baseren. Uit deze regel volgt niet dat een kennisgeving niet mag zijn gebaseerd op bevindingen die in een conceptrapport zijn neergelegd. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat de regel dat aan de adressaat van een bezwarend besluit de gelegenheid moet worden gegeven om zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat dat bezwarende besluit wordt genomen, met name tot doel heeft de betrokken persoon of onderneming “in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten” (Hof van Justitie 18 december 2008,
C-349/07 (Sopropé), ECLI:EU:C:2008:746, punt 49).
Evenredigheidsbeginsel/fiscaal nadeel
52. Eiseres heeft aangevoerd dat zij het onevenredig vindt dat zij de volgens de utb verschuldigde belasting moet betalen enkel vanwege een in haar ogen geringe fout in de aangiften terwijl er geen sprake is van belastingnadeel. Verweerder ziet geen aanleiding om op grond van het evenredigheidsbeginsel de utb te verminderen of te vernietigen, omdat de verschuldigdheid van de btw bij invoer rechtstreeks voortvloeit uit de wettelijke bepalingen.
53. Ingevolge artikel 22 van de Wet OB zijn ter zake van de heffing van omzetbelasting bij invoer de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 1:1, eerste en tweede lid, van de Algemene douanewet, met uitzondering van het bepaalde in artikel 88 van de GVo DWU, van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat bij invoer de verschuldigde omzetbelasting dient te worden voldaan door degene die aangifte doet tot invoer in het vrije verkeer van de Unie. Indien, zoals in het hier voorliggende geval, ten onrechte gebruik wordt gemaakt van de verleggingsregeling, is de belasting op de voet van artikel 22 van de Wet OB verschuldigd (vgl Hoge Raad 4 oktober 2013, nr. 11/03207, ECLI:NL:HR:2013:781, punt 3.3.3.). Aangezien die belasting niet is voldaan, is sprake van een fiscaal nadeel. Weliswaar bestaat er voor de ondernemers voor wie de goederen zijn bestemd in beginsel een recht op aftrek respectievelijk teruggaaf van de ter zake van de invoer betaalde omzetbelasting, maar dat betekent niet dat reeds daarom gesteld kan worden dat er geen fiscaal nadeel is. 54. Vaststaat dat de goederen niet voor eiseres zijn bestemd en dat zij de vergunning niet heeft mogen gebruiken ter zake van onderhavige invoeraangiften. Ook indien eiseres op de voet van artikel 22 van de Wet OB de bij invoer verschuldigde omzetbelasting zou hebben voldaan, zou zij die omzetbelasting niet als voorbelasting hebben kunnen aftrekken in haar binnenlandse aangifte (zie het rapport omzetbelasting).
55. Zoals hiervoor is overwogen is de utb opgelegd in overeenstemming met de van toepassing zijnde regelgeving. Over de contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772 het volgende overwogen: “9.11. De Hoge Raad heeft in het Harmonisatiewetarrest onder meer overwogen dat het de rechter vrijstaat om in bepaalde (groepen van) gevallen een wetsbepaling buiten toepassing te laten op de grond dat toepassing van die bepaling in verband met daarin niet verdisconteerde omstandigheden in strijd zou komen met een fundamenteel rechtsbeginsel. In latere arresten (zie de hiervoor vermelde arresten Bosentan en laatstelijk Binnenvaartschip) heeft de Hoge Raad dit zo geformuleerd, dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval indien die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.