ECLI:NL:RBNHO:2024:12777

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 juli 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
23/4533
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om naturalisatie van een staatloze Palestijn uit Syrië op grond van openbare orde en redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om naturalisatie beoordeeld. Eiser, een staatloze Palestijn uit Syrië, had op 23 november 2020 een verzoek om naturalisatie ingediend, dat door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 30 juli 2021 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op ernstige vermoedens dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, zoals vastgelegd in artikel 9 lid 1 onder a van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Eiser voerde aan dat de afwijzing onterecht was, onder andere omdat hij minderjarig was ten tijde van de strafbare feiten en dat de redelijke termijn in zijn strafzaak was overschreden.

De rechtbank heeft op 8 juli 2024 geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid tot de afwijzing heeft kunnen komen. De rechtbank concludeert dat de omstandigheden die eiser aanvoert, zoals zijn staatloosheid en de bijzondere omstandigheden van zijn strafbare feiten, niet voldoende zijn om af te wijken van het beleid dat stelt dat iemand die een gevaar voor de openbare orde vormt, geen naturalisatie kan verkrijgen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van het verzoek om naturalisatie niet in strijd is met de redelijke termijn, en dat de staatssecretaris de persoonlijke omstandigheden van eiser in zijn besluitvorming heeft betrokken. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen recht heeft op terugbetaling van griffierechten of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/4533

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Enkhuizen, eiser

(gemachtigde: mr. J.G. Wiebes),
en

staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Boerci).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van het verzoek om naturalisatie van eiser.
1.2
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 30 juli 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 8 juni 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.3
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 27 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2.1
De rechtbank beoordeelt of verweerder het verzoek om naturalisatie van eiser heeft kunnen weigeren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.2
Het beroep is ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
3.1
Eiser heeft op 23 november 2020 een verzoek om naturalisatie tot Nederlander ingediend.
3.2
Verweerder heeft het verzoek van eiser om naturalisatie afgewezen omdat eiser niet aan de gestelde voorwaarden voor naturalisatie voldoet. Verweerder heeft op grond van artikel 9 lid 1 onder a van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) overwogen dat er ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft dit beleid nader uitgewerkt in de Handleiding RWN 2003. De algemene hardheidsclausule van artikel 10 RWN biedt naar het oordeel van verweerder geen mogelijkheid om af te wijken.
3.4
Niet in geschil is dat eiser bij vonnis van 28 november 2019 (onherroepelijk op 13 december 2019) is veroordeeld. Evenmin is in geschil dat de taakstraf welke aan eiser is opgelegd, op 2 augustus 2020 is voltooid.
Juridisch kader
Artikel 7
1. Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.
2. Ten aanzien van hen die hun hoofdverblijf hebben in de Nederlandse Antillen, onderscheidenlijk Aruba, adviseert Onze Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen, onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie van Aruba, omtrent het verzoek.
Artikel 9 RWN
1. Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;
Bespreking van de beroepsgronden
4. Hoewel eiser bekend is met de toetsingsmaatstaf van verweerder zoals neergelegd in paragraaf 5.8 van de Handleiding bij artikel 9, eerste lid, RWN is hij van oordeel dat hij meerdere specifieke en bijzondere argumenten heeft aangedragen die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De besluitvorming van verweerder is onzorgvuldig geweest.
Redelijke termijn
4.1
Eiser voert aan dat de strafzaak uitzonderlijk lang heeft geduurd. Eiser was op het moment dat hij de strafbare feiten pleegde minderjarig. Verweerder volgt niet de Kalsbeeknormen en de richtlijn waarin staat opgenomen dat het wenselijk is dat 80% van de jeugdstrafzaken binnen zes maanden wordt afgedaan. Het afronden van een taakstraf moet eveneens zo spoedig mogelijk gebeuren. Eiser wijst op de verklaring in het dossier van de heer De Wit dat wegens Covid-19 zijn taakstraflocatie gewijzigd diende te worden, waardoor eiser wederom vertraging opliep. Eiser heeft de aan hem opgelegde taakstraf pas op 2 augustus 2020 afgerond. Om de overschrijding van de redelijke termijn te verrekenen gaat verweerder uit van een rehabilitatietermijn die aanvangt op 2 mei 2020 in plaats van 2 augustus 2020. Dit kan eiser niet volgen. Als de strafzaak binnen een redelijke termijn was afgedaan, dan had deze voor 30 augustus 2019 afgerond moeten zijn. Eiser had in dat geval aansluitend, en voor het uitbreken van de Coronapandemie, zijn taakstraf kunnen uitvoeren en afronden. Verweerder houdt ten onrechte geen rekening met de tijdlijn in deze zaak en de context van de gebeurtenissen en laat het belang van de minderjarige los.
4.2
Verweerder stelt dat volgens vaste jurisprudentie de redelijke termijn in jeugdstrafzaken zestien maanden is. [1] De redelijke termijn is in het geval van eiser overschreden met drie maanden. Niet is gebleken dat, indien eerder in de zaak beslist was en geen sprake was van een pandemie, de taakstraf eerder zou zijn voltooid. Eiser is op 1 februari 2020 gestart met zijn taakstraf. Uit de aanwezige informatie blijkt dat eiser vijf dagen per week werkte en alleen de zaterdag beschikbaar was om zijn taakstraf uit te voeren, waarbij hij soms te laat en soms niet kwam opdagen. Uit de Handleiding volgt dat de rehabilitatietermijn aanvangt op het moment dat de sanctionering onherroepelijk is geworden of op het moment dat de sanctie is uitgevoerd. [2] Verweerder gaat uit van de fictieve datum 2 mei 2022, het einde van de redelijke termijn. De rehabilitatietermijn van vijf jaar wordt bereikt op 2 mei 2025. De overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot de conclusie dat eiser reeds gerehabiliteerd zou zijn. Aangezien het korter dan vijf jaar geleden is dat eiser onherroepelijk is veroordeeld en aan eiser een sanctie wegens het plegen van een misdrijf is opgelegd, moet de conclusie zijn dat er ernstige vermoedens bestaan dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde.
4.3
De rechtbank kan het standpunt van verweerder volgen. Niet in geschil is dat de redelijke termijn in de strafzaak van eiser is overschreden. Ten aanzien van zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen wordt toegepast heeft de Hoge Raad criteria ontwikkeld voor de beoordeling van de redelijkheid van de termijn, bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Blijkens het arrest van de Hoge Raad gaat deze uit van een termijn van zestien maanden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. [3] Hoewel de rechtbank de wenselijkheid begrijpt om een zo kort mogelijke termijn te hanteren voor het behandelen van een strafzaak is voor dit criterium de verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad niet onredelijk in combinatie met het ‘verrekenen’ van de rehabilitatietermijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Bijzondere omstandigheden
4.4
Eiser voert aan dat er sprake is van bijzondere omstandigheden omdat hij een staatloos Palestijn is uit Syrië. De rest van zijn familie is genaturaliseerd tot Nederlander. Eiser heeft problemen bij het opzoeken van zijn familie in onder meer Dubai. Mede in verband met de belangenafweging heeft hij gewezen op de omstandigheid dat hij staatloos is en geen beroep kan doen op een andere nationaliteit gedurende de tijd dat hij nog geen Nederlander is. Eiser voert aan dat het strafbare feit is gepleegd onder bijzondere omstandigheden. Eiser wilde opkomen voor zijn zus. In het land van afkomst is het gebruikelijk op deze manier te handelen. Bovendien was eiser minderjarig ten tijde van het incident. Eiser weet inmiddels dat dit in Nederland strafbaar is en heeft hiervan geleerd. Eiser is zowel voor als na het incident niet (meer) in aanraking gekomen met de politie. Eiser vormt niet langer een gevaar voor de openbare orde en verweerder heeft onvoldoende acht geslagen op de bijzondere omstandigheden. Bovendien wijst eiser erop dat bij de veroordeling in de strafzaak niet alle onderwerpen aan de orde zijn geweest die nu wel spelen. Als eiser zich niet had berust in de opgelegde strafmaat en een rechtsmiddel had ingesteld, zou de rehabilitatietermijn nog verder opschuiven. Verweerder kan niet volstaan met verwijzing naar de besluitvorming in de strafzaak.
4.5
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat niet mag worden voorbijgegaan aan omstandigheden op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen, indien van het beleid in de Handleiding wordt afgeweken. [4] Het gaat om bijzondere omstandigheden die afbreuk doen aan het ernstige vermoeden dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt. [5] Het is aan eiser om dergelijke omstandigheden aan te voeren. In de Handleiding, paragraaf 6 van de toelichting bij artikel 9 lid 1 aanhef onder a, RWN wordt een aantal niet bijzondere omstandigheden genoemd waaronder worden aangemerkt de omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf, aangezien die omstandigheden, door de strafrechter bij diens oordeel zijn betrokken. De omstandigheden die volgens eiser hebben bijgedragen tot het plegen van het misdrijf kunnen niet als bijzonder worden aangemerkt. Bij de beoordeling of er sprake is van gevaar voor de openbare orde is de veroordeling door de rechterlijke instantie het uitgangspunt, bij de veroordeling is reeds rekening gehouden met persoonlijke omstandigheden. In het naturalisatieproces is er geen ruimte voor het beoordelen van omstandigheden die (gesteld) tot het plegen van het misdrijf hebben geleid. Dat eiser niet eerder in aanraking is geweest met justitie en lering heeft getrokken uit het gebeurde, is niet zodanig bijzonder dat verweerder zou moeten afwijken van het openbare orde beleid. Voorts stelt verweerder dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de omstandigheid dat eiser binnen het gezin als enige nog geen Nederlander is, geen reden vormt om van het openbare orde-beleid af te wijken. Verweerder stelt dat niet kan worden gezegd dat eiser vanwege deze omstandigheden geen gevaar voor de openbare orde zou zijn en hij hieraan dus niet de conclusie hoeft te verbinden dat hij van het beleid moet afwijken.
4.6
Verweerder heeft de door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheden betrokken bij zijn besluitvorming. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die afbreuk doen aan het ernstige vermoeden dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft niet af hoeven wijken van het beleid. De beroepsgrond slaagt niet.
Hadden de individuele omstandigheden tot afwijking moeten leiden?
4.7
Eiser voert aan dat verweerder een verkeerde invulling aan het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ geeft door de beleidsregels in de Handleiding. Verweerder had moeten kijken naar de afwijkingsmogelijkheid in het kader van artikel 4:84 Awb. Juist nu artikel 10 RWN geen mogelijkheid biedt om af te wijken. Gelet op het verloop van het strafproces, het feit dat eiser minderjarig was en de persoonlijke omstandigheden van eiser is het besluit onevenredig. Eiser vormt geen gevaar voor de openbare orde en heeft dit voldoende aannemelijk gemaakt.
4.8
Verweerder stelt dat artikel 4:84 Awb geen mogelijkheid biedt om af te wijken van wettelijke regels, zoals in artikel 9, eerste lid, RWN. Er is niet gebleken dat er omstandigheden zijn die dermate bijzonder zijn dat eiser niet als gevaar voor de openbare orde moet worden beschouwd. Gelet op de dwingende bewoordingen van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a RWN staat het verweerder niet vrij om eiser in aanmerking te laten komen voor naturalisatie. Verweerder stelt dat het besluit evenredig en evenwichtig is. Het belang dat er geen Nederlanderschap wordt verleend aan iemand bij wie ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt weegt zwaarder dan eisers belang om Nederlander te worden. Het besluit is bovendien geen eeuwigdurend verbod om Nederlander te worden. Eiser wordt niet geschonden in zijn fundamentele rechten.
4.9
De beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen [6] is de verlening van het Nederlanderschap, door de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht. Gelet op de aard van zodanig besluit, heeft verweerder een ruime 'margin of appreciation' bij diens beoordeling of een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Dat het Nederlanderschap niet wordt verleend aan vreemdelingen die een gevaar vormen voor de openbare orde volgt uit artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN en het bewaken van de openbare orde kan worden aangemerkt als een legitiem doel. Dat verweerder daarbij onderscheid maakt in de zwaarte van straffen voor door vreemdelingen gepleegde misdrijven en zodanig gevaar alleen aanneemt bij straffen vanaf een bepaalde zwaarte is een geschikt middel voor het bereiken van dat doel en voorts bestaat tussen dat middel en dat doel een redelijke mate van evenredigheid. [7] Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de aan eiser opgelegde straf niet blijvend in de weg staat aan verkrijging van het Nederlanderschap, maar tot gevolg heeft dat eerst de rehabilitatieperiode moet zijn verlopen alvorens het Nederlanderschap kan worden verkregen. Eiser kan namelijk na afloop van de rehabilitatietermijn opnieuw een verzoek om naturalisatie indienen, hij wordt dus niet geschonden in zijn fundamentele rechten. Voor het gemaakte onderscheid bestaat aldus een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Op 30 augustus 2023 heeft de Afdeling [8] uitspraak gedaan inzake het opleggen van een taakstraf, in de Handleiding RWN werd geen onderscheid gemaakt naar de zwaarte van de sanctie in geval een taakstraf is opgelegd. Daarom stond het beleid niet in evenredige verhouding met de daarmee te dienen doelen. Naar aanleiding van die uitspraak is het Informatiebericht 2024/15 Taakstraffen en boetebedragen bij naturalisatie verschenen. Hierin is een ondergrens ingevoerd bij taakstraffen, hieruit volgt dat de verkrijging van het Nederlanderschap wordt geweigerd indien een betrokkene in de vijf jaar voorafgaand aan het naturalisatieverzoek een taakstraf heeft opgelegd gekregen van 36 uur of meer. De aan eiser opgelegde taakstraf bedraagt meer dan de ondergrens. Deze beleidsaanpassing heeft onmiddellijke werking voor alle lopende en nieuwe naturalisatie- en optie procedures
.Zoals in de grond hierboven besproken is er in het geval van eiser geen sprake van bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van omstandigheden die dermate bijzonder zijn dat eiser niet als gevaar voor de openbare orde moet worden beschouwd. Hoewel het begrijpelijk is dat eiser het Nederlanderschap wenst te verkrijgen, heeft verweerder in redelijkheid geen reden hoeven zien om af te wijken van het beleid in verband met individuele omstandigheden.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Wammes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.