Artikel 7 Inwerkingtreding
Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2017.”
36. In de memorie van toelichting bij de Wet rechtsherstel Box 3, Kamerstukken II 2022/23, 36203, nr. 3, p. 7-8 is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Het rendementsbegrip omvat zowel het directe rendement (zoals rente en dividend) als gerealiseerde en niet-gerealiseerde waardemutaties. Een voorbeeld van een gerealiseerde waardemutatie is de winst bij de verkoop van aandelen tegen een hogere koers dan waarvoor deze aandelen waren gekocht. Een ongerealiseerde waardemutatie doet zich voor als de aandelen een hogere of lagere koers hebben dan bij aanschaf, maar de aandelen nog niet zijn verkocht. Waardemutaties zijn de belangrijkste component van het rendement op beleggingen in aandelen en onroerend goed. Uitgaan van het brede rendementsbegrip is in lijn met het eerder met de Tweede Kamer gedeelde advies van drie externe deskundigen. Dit rendementsbegrip ligt ook ten grondslag aan het huidige box 3-stelsel. (…)”
37. Over de Wet rechtsherstel box 3 heeft deze rechtbank geoordeeld dat de Hoge Raad de opdracht heeft gegeven om rechtsherstel naar redelijkheid te bieden en dat indien de door de wetgever gekozen vorm van rechtsherstel significant afwijkt van het door een belastingplichtige daadwerkelijk genoten rendement dit naar het oordeel van de rechtbank de proportionaliteitstoetsing van artikel 1 van het EP, in samenhang met artikel 14 van het EVRM evenmin kan doorstaan (rechtbank Noord-Holland 14 februari 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:1991). Ook andere rechters hebben reeds in vergelijkbare zin geoordeeld (zie gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1116 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 22 maart 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:945). 38. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718, zal de rechtbank in deze procedure de gevolgen van het kerstarrest in haar beoordeling betrekken. 39. De rechtbank is van oordeel dat op grond van het kerstarrest van de Hoge Raad het rechtsherstel naar redelijkheid dient plaats te vinden, en dat heffing op basis van het door een belastingplichtige werkelijk behaalde rendement tot de mogelijkheden behoort. Dit is ook door de wetgever onderkend blijkens de hiervoor weergegeven passage van de memorie van toelichting bij de Wet rechtsherstel box 3. De wetgever concludeert daarin dat belastingheffing over het daadwerkelijk behaalde rendement met deze wet zo goed mogelijk wordt benaderd, en dat dit in het bijzonder geldt voor de grote groep belastingplichtigen met (voornamelijk) spaargeld, omdat de spreiding in het rendement op spaargeld beperkt is. De rechtbank oordeelt daaromtrent als volgt.
40. Bij het vaststellen van het daadwerkelijk rendement geldt op grond van de wetsgeschiedenis als uitgangspunt dat het rendement dat in aanmerking moet worden genomen zowel het directe als het indirecte rendement betreft, waaronder niet-gerealiseerde vermogensmutaties. De wetgever heeft ook onderkend dat dit brede rendementsbegrip ook ten grondslag lag aan het box 3-stelsel vóór inwerkingtreding van de Wet rechtsherstel box 3. Met de invoering van box 3 in de Wet IB 2001 heeft de wetgever bepaald dat in beginsel alle bezittingen van de belastingplichtige, behalve wettelijke uitzonderingen, bij wijze van fictie worden geacht altijd forfaitair bepaalde inkomsten op te leveren.
41. De rechtbank is van oordeel dat het geboden rechtsherstel op grond van de Wet rechtsherstel box 3 strijdig kan zijn met artikel 1 van het EP, in samenhang met artikel 14 van het EVRM, indien het daadwerkelijk rendement van eiser significant afwijkt van het ingevolge de Wet Rechtsherstel box 3 berekend forfait. De rechtbank overweegt dat de bewijslast dienaangaande bij eiser ligt. Eiser dient aannemelijk te maken dat het werkelijk rendement significant afwijkt van het forfaitaire rendement dat volgens de Wet Rechtsherstel box 3 rust op eiser.
42. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser in de op hem rustende bewijslast niet geslaagd. Eiser had in 2017 en 2018 spaartegoeden en een belegging in een beleggingsfonds van Triodos. Eiser stelt dat het werkelijk rendement lager was dan het forfaitair rendement berekend volgens de Wet rechtsherstel box 3 en het forfaitair rendement dat in de aanslagen in aanmerking is genomen. Eiser stelt daartoe dat het rendement op het Triodos beleggingsfonds € 508 was in 2017 en in 2018 € 2.875. De rechtbank overweegt dat het door eiser genoemde rendement op het beleggingsfonds enkel de ongerealiseerde waardevermeerdering betreft. De rechtbank stelt op grond van de door verweerder overgelegde Registratie Bank Gegevens vast dat ook een direct rendement uit de investering in het beleggingsfonds is behaald, namelijk € 2.707 in 2017 en € 3.575 in 2018. Eiser heeft in zijn aangifte ook ingehouden bronbelasting verrekend, hetgeen erop wijst dat in de jaren 2017 en 2018 een dividenduitkering heeft plaatsgevonden. Deze dividenduitkeringen dienen ook tot het werkelijk rendement te worden gerekend, ongeacht of het dividend is geherinvesteerd in het beleggingsfonds. Eiser heeft geen gegevens overgelegd waarmee een lager werkelijk (direct en indirect) rendement dan het forfaitaire rendement op het beleggingsfonds kan worden vastgesteld, en daarmee niet aan zijn bewijslast voldaan. De rente op spaartegoeden bedroeg in 2017 € 38 en in 2018 € 3 negatief.
43. Nu de aanslag IB/PVV 2017 is opgelegd naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 2.772 en de aanslag IB/PVV 2018 naar een inkomen uit sparen en beleggen van
€ 1.175, hetgeen niet significant afwijkt van het hiervoor vermelde door eiser behaalde directe rendement in 2017 en aanzienlijk minder is dan het door eiser behaalde directe rendement in 2018, en eiser zoals hiervoor is vermeld niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn werkelijk totale rendement in 2017 en 2018 lager was dan waarmee bij de aanslagoplegging is gerekend, is er geen aanleiding het box 3 inkomen in die jaren lager vast te stellen dan verweerder gedaan heeft.
44. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat het forfaitair rendement berekend op grond van de Wet rechtsherstel box 3, te weten € 3.821 voor 2017 en € 2.349 voor 2018, hoger is dan het forfaitair rendement gebruikt bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018. De rechtbank overweegt dat in artikel 1, derde lid, van de Wet rechtsherstel box 3 het volgende is opgenomen:
“Het tweede lid is slechts van toepassing voor zover dit met betrekking tot de betreffende aanslag tot een lager voordeel uit sparen en beleggen leidt dan zonder toepassing van deze wet het geval is.”
Gelet op dit artikellid is de Wet rechtsherstel in het onderhavige geval niet van toepassing omdat het tot een hoger voordeel uit sparen en beleggen leidt dan zonder de toepassing van het rechtsherstel.
45. Van een individuele en buitensporige last is sprake indien en voor zover deze last zich in het geval van belastingplichtige sterker laat voelen dan in het algemeen (Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511). Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 van het EP bij het EVRM zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene (Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816). Daarbij moeten de inkomsten uit box 1 en 2 en het vermogen van eiseres mede in beschouwing worden genomen. Gelet op het box 1 inkomen van eiser is naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige jaren geen sprake van een individuele en buitensporige last. Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
46
.Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake is van willekeur omdat verweerder in het hoorgesprek heeft aangegeven dat zijn aangifte is gecontroleerd omdat hij een hoog loon uit dienstbetrekking heeft aangegeven in combinatie met een verlies uit ondernemingsactiviteiten. Verweerder stelt dat het computersysteem de aangifte heeft uitgeworpen omdat een zelfstandigenaftrek is toegepast in combinatie met een substantieel loon. Verweerder stelt dat dit een terechte grond voor uitworp is omdat voor de zelfstandigenaftrek aan het urencriterium moet worden voldaan en dat bij een aanzienlijk loon uit dienstverband er een relevant risico is dat er niet wordt voldaan aan het urencriterium vanwege de uren die in dienstbetrekking gewerkt worden.
47. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de hiervoor beschreven werkwijze niet in strijd met de algemene beginselen van bestuur gehandeld en een voldoende toelichting op de gehanteerde uitwerpcriteria gegeven dat niet gezegd kan worden dat sprake is van willekeur.
48. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
49. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep.
50. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar. 51. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de redelijke termijn met acht maanden verlengd moet worden wegens bijzondere omstandigheden. Verweerder wijst erop dat eiser een fysiek hoorgesprek wenste en dat dit door de maatregelen rondom de COVID-pandemie niet mogelijk was in de periode tussen 12 maart 2020 en 20 november 2020 omdat de kantoren van de Belastingdienst gesloten waren voor hoorgesprekken.
52. De rechtbank overweegt dat de COVID-19 pandemie in algemene zin geen reden tot verlenging van de redelijke termijn, tenzij de zaken ingepland stonden voor een zitting in de periode dat de rechtbanken gesloten waren (vgl. Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752). Van het laatste is bij de onderhavige zaken geen sprake. Dat verweerder de mogelijkheid heeft geboden om het hoorgesprek telefonisch te voeren maakt dit niet anders. De rechtbank ziet wel reden om tot verlenging van de redelijke termijn over te gaan met de periode tussen 17 september 2020 en 12 oktober 2021 (datum uitspraken op bezwaar). In het telefoongesprek tussen eiser en verweerder op 17 september 2020 is afgesproken dat het hoorgesprek, waarvan eiser verlangde dat dit fysiek zou worden gehouden, zal worden uitgesteld tot het moment dat de corona-maatregelen van de overheid zijn opgeheven, en in een e-mail van eiser aan verweerder van 4 januari 2021 stemt hij ermee in dat de termijn voor het doen van een uitspraak wordt opgeschort totdat de overmacht situatie met betrekking tot het corona-virus voorbij is. In een e-mail van verweerder aan eiser van 15 januari 2021 wordt vervolgens bevestigd dat de termijn voor het doen van een uitspraak wordt opgeschort tot zes weken na het houden van het hoorgesprek en dat eiser conform zijn wens zal worden uitgenodigd voor een fysiek hoorgesprek zodra de situatie dit toelaat. Het hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 15 september 2021. De uitspraak op bezwaar is gevolgd binnen zes weken nadien. Het vorenstaande betekent dat er aanleiding is de voor bezwaar geldende termijn te verlengen met de periode van 17 september 2020 tot 12 oktober 2021.
53. De berechting van deze zaken is aangevangen met de ontvangst van het eerst ontvangen bezwaarschrift door verweerder op 31 juli 2019 (vgl. Hoge Raad
6 maart 2024. De redelijke termijn is overschreden met afgerond 32 maanden. Zoals hiervoor overwogen dient de redelijke termijn echter verlengd te worden met (afgerond) 13 maanden en is de redelijke termijn daarom met 19 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de onderhavige zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar is gehanteerd.
54. Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van de uitspraken op bezwaar, zijnde 12 oktober 2021, (afgerond) 27 maanden heeft geduurd, te verminderen met 13 maanden verlenging van de redelijke termijn, en als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase zes maanden mag duren, dient de van de overschrijding een periode van 8 maanden aan de bezwaarfase en 11 maanden aan de beroepsfase toegekend te worden. Verweerder dient daarom € 632 (8/19e deel van € 1.500) te betalen en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) € 868 (11/19e deel van € 1.500).
55. Eiser komt in aanmerking voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van immateriële schade met een waarde per punt van € 875, en een wegingsfactor van 0,25, vgl. het arrest van de Hoge Raad van
56. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2, zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat (minister van Justitie en Veiligheid), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. 57. Er bestaat geen recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Op het verzoek tot vergoeding van immateriële schade is de op 1 juli 2013 ingevoerde titel 8.4 van de Awb van toepassing. Op grond van het bepaalde in artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, geen griffierecht verschuldigd (vgl. CRvB 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102 en Hof Amsterdam 12 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3068).