Beoordeling door de rechtbank
Is het college bevoegd de Tozo 1 t/m 5 in te trekken?
15. De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden om vast te stellen of het college bevoegd is om de toegekende Tozo-uitkering in te trekken, is of eiser onder de doelgroep van de Tozo valt.
16. In artikel 1 van de Tozo is bepaald dat iemand als zelfstandige wordt aangemerkt als die persoon, achttien jaar of ouder is maar de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt
en voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep(schuingedrukt door rechtbank) hier te lande en die:
voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan;
tenminste 1.225 uur per jaar besteedt aan werkzaamheden voor het bedrijf of zelfstandig beroep;
alleen of samen met degene met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico’s daarvan draagt.
In artikel 2, tweede lid, van de Tozo, is bepaald dat algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van dit besluit kan worden verleend aan de zelfstandige die op 17 maart 2020 stond ingeschreven in het handelsregister […] en schriftelijk verklaart dat diens bedrijf of zelfstandig beroep financieel is geraakt als gevolg van de crisis in verband met COVID-19.
Wat vindt eiser?17. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij wel onder de doelgroep valt. Hij dient te worden aangemerkt als zelfstandige nu hij sinds 2019 fulltime is gaan werken in zijn bedrijf. Daarmee voldoet hij aan het urencriterium. Ook staat hij ingeschreven in de Kamer van Koophandel en wordt zijn inkomen door de belastingdienst aangemerkt als inkomen uit een onderneming. Eiser stelt bovendien dat uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 december 2023volgt dat voor de beoordeling van de vraag of een betrokkene behoort tot de kring van rechthebbende als bedoeld in artikel 2 van de Tozo niet doorslaggevend is of het inkomen van de betrokken voor de coronacrisis boven het sociaal minimum lag. In de Tozo is volgens eiser voorts uitdrukkelijk geen levensvatbaarheidstoets opgenomen.
Beoordeling door de rechtbank
18. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet kan worden aangemerkt als zelfstandige in de zin van de Tozo. Uit artikel 1 van de Tozo volgt immers dat om onder de kring van rechthebbenden te vallen, iemand eerst aangemerkt moet worden als zelfstandige en dat een voorwaarde daarvoor is dat iemand voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep. Eiser heeft daarover verklaard dat hij fulltime in zijn bedrijf werkte om demo’s te maken en klanten te werven. De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat door eiser bij het aanvragen en verstrekken van de Tozo 1 t/m 5 niet aan die voorwaarde is voldaan en dat het college dat standpunt, gelet op de eerder vermelde bevindingen in de rapportage van 29 juni 2023 en eisers verklaringen op de hoorzitting in bezwaar, ook deugdelijk heeft gemotiveerd. Uit de gegevens en verklaringen komt eenduidig naar voren dat eiser voorafgaande aan de coronacrisis voor de voorziening in het bestaan niet was aangewezen op arbeid in zijn eigen bedrijf maar veeleer op de inkomsten uit loondienst die hij tot april 2019 nog genoot en daarna op zijn spaargeld. Het standpunt van eiser dat door de CRvB is geoordeeld dat niet doorslaggevend is of het inkomen van een betrokkene boven het sociaal minimum lag leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank acht daartoe van belang dat door de CRvB in de uitspraak van 5 december 2023 niet, althans niet kenbaar, is beoordeeld of de betrokkene als zelfstandige kon worden aangemerkt als bedoeld in de definitiebepaling van het eerste lid van artikel 1 van de Tozo. Deze toets gaat vooraf aan de vraag die de CRvB in de uitspraak van 5 december 2023 moest beantwoorden; of iemand tot de kring der rechthebbende behoort (zoals bedoeld in artikel 2 van de Tozo) als diegene voor de coronacrisis een inkomen had onder het sociaal minimum. De rechtbank overweegt daarbij dat iemand uit eigen bedrijf een inkomen onder het sociaal minimum kan hebben, maar wel voor de voorziening in zijn bestaan is aangewezen op dat inkomen. Dat is bij eiser voorafgaande aan de coronacrisis niet het geval geweest.
19. Nu eiser niet kan worden aangemerkt als zelfstandige in de zin van artikel 1 van de Tozo, had hij ook geen recht op een Tozo-uitkering. Daaruit volgt dat het college bevoegd is de toegekende Tozo-uitkering over de periode 1 t/m 5 in te trekken.
Heeft het college Tozo 1 kunnen terugvorderen?
20. Ten aanzien van Tozo 1 stelt eiser zich op het standpunt dat er een belangenafweging dient plaats te vinden. Van een dergelijke afweging van belangen met betrekking tot de vraag of er een dringende reden is om af te zien van de terugvordering is volgens eiser niet gebleken. Een goede motivering ontbreekt, aldus eiser.
Beoordeling door de rechtbank
21. De rechtbank heeft eerder, in de uitspraak van 29 november 2023al overwogen dat het college de beleidsruimte – om gebruik te maken van de op grond van artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw bestaande bevoegdheid tot terugvorderen – niet nader heeft ingevuld. Het college voert op dit punt dus geen beleid. Dit ontslaat het college niet van de verplichting om de bij het bestreden besluit betrokken belangen af te wegen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de betrokken belangen niet deugdelijk afgewogen. Dat oordeel licht de rechtbank als volgt toe. Uit de jurisprudentie van de CRvB komt naar voren dat een bestuursorgaan bij het gebruikmaken van een bevoegdheid tot terugvorderen van ten onrechte betaalde uitkering een brede afweging van de betrokken belangen moet maken, waarmee niet alleen gekeken wordt naar de gevolgen van de terugvordering voor eiser, maar ook naar de oorzaak van de terugvordering.Uit de eerder in deze uitspraak weergegeven belangenafweging die door het college ten aanzien van de terugvordering van Tozo 1 is gemaakt, blijkt dat het college de oorzaak van de terugvordering niet bij de beoordeling heeft betrokken. Over dit laatste heeft eiser ter zitting toegelicht dat het destijds een crisissituatie was, en dat de informatie over recht op een inkomensvoorziening als geregeld in de Tozo in het begin zeer beperkt was. Eiser mocht er daarom vanuit gaan dat hij recht had op hulp. Ook de invulformulieren die destijds door het college werden verstrekt waren kort en boden weinig ruimte om informatie kwijt te kunnen. Volgens eiser kan de onduidelijkheid die destijds bestond over een mogelijk recht op Tozo hem niet worden tegengeworpen. Al omdat het college de oorzaak van de terugvordering van Tozo 1 niet in de belangenafweging heeft betrokken, heeft het college ter zake van dit deel van de terugvordering niet een deugdelijke belangenafweging gemaakt. Het bestreden besluit moet reeds daarom worden vernietigd wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met betrekking tot de gevolgen van de terugvordering heeft eiser, in aanvulling op wat hij daarover in de bezwaarprocedure al naar voren heeft gebracht, ter zitting nog aangegeven dat hij niet met terugwerkende kracht zijn bedrijf kan opheffen en een bijstandsuitkering kan aanvragen als blijkt dat hij geen recht heeft op een Tozo en dat dit gevolg kan worden gezien als een uitvloeisel van de gebrekkige informatie en onduidelijkheid over het recht op Tozo destijds. Naast de voormelde oorzaken van de terugvordering zal het college ook dit door eiser aangevoerde gevolg in een nieuw te nemen besluit op het bezwaar in de belangenafweging moeten betrekken Het beroep van eiser ten aanzien van de terugvordering van Tozo 1 slaagt.
Heeft het college Tozo 2 t/m 5 op goede gronden teruggevorderd?
22. Eiser stelt zich ten aanzien van Tozo 2 t/m 5 op het standpunt dat hij de inlichtingenplicht niet geschonden heeft, nu hij steeds de gerealiseerde inkomsten heeft doorgegeven op de daarvoor bestemde formulieren. Zijn bedrijf is getroffen door de overheidsmaatregelen. Het verwijt van het college dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door aan te geven dat zijn bedrijf inkomen heeft gemist als gevolg van de coronacrisis, treft dan ook geen doel. Bovendien is er sprake van een belastend besluit, waardoor het college de vermeende inlichtingenplichtschending aannemelijk dient te maken. Bij het beantwoorden van de vraag wat “redelijkerwijs duidelijk” had moeten zijn, dient het college daarbij rekening te houden met de specifieke omstandigheden tijdens de Tozo: een crisistijd met een in alle haast opgetuigde noodregelen, waarbij de normen niet voor iedereen duidelijk zijn. Ook heeft het college geen onderbouwde en gemotiveerde belangenafweging gehanteerd als het gaat om de beoordeling van de aangevoerde dringende redenen om van de terugvordering af te zien.
Beoordeling door de rechtbank
23. Artikel 17 van de Pw regelt de inlichtingenplicht. In artikel 17, eerste lid, van de Pw, staat dat een belanghebbende verplicht is op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand mede te delen aan het college.
24. Het college verwijt eiser de inlichtingenplicht te hebben geschonden. Daaraan legt het college ten grondslag dat eiser op de aanvraagformulieren van Tozo 2 t/m 5 de vraag “is de reden van de aanvraag gelegen in de coronacrisis?” met ja heeft beantwoord. Het college stelt dat eiser niet tot de doelgroep van de Tozo behoort, omdat hij niet voldoende inkomen uit zijn bedrijf genereerde of anders voor een aanmerkelijk deel van zijn inkomen was aangewezen op zijn bedrijf. De omzet van het bedrijf van eiser was reeds dusdanig laag, dat niet gesteld kan worden dat zijn bedrijf geraakt is door de coronacrisis. Het had eiser dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij geen recht had op de Tozo, aldus het college. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraakreeds geoordeeld dat het college dergelijke aannames in het kader van de objectieve werking van de inlichtingenplicht (namelijk dat eiser geacht wordt zelf te begrijpen welke informatie hij wanneer moet melden) ook moet plaatsen in het licht van de omstandigheden. Het gaat hier immers over een in crisistijd, in alle haast opgetuigde noodregeling voor een bepaalde doelgroep, waarbij de gestelde normen voor iedereen (ook voor de gemeenten) niet meteen vanaf het begin af aan duidelijk waren.
25. De rechtbank heeft voorts in een eerdere uitspraakoverwogen dat het uit eigen beweging doorgeven dat iemand geen bedrijfsinkomsten heeft gehad in de aan corona voorafgaande periode, niet maakt dat de inlichtingenplicht is geschonden. Daarbij heeft de rechtbank zich afgevraagd of het – door de wijze waarop de aanvraagformulieren vorm zijn gegeven en de vragen zijn verwoord – voor aanvrager duidelijk kenbaar was aan welke eisen moest worden voldaan. De rechtbank overweegt daarbij dat het antwoord op de vraag “is de reden van de aanvraag gelegen in de coronacrisis?” op meerdere manieren te interpreteren valt en los kan staan van de vraag of iemand tot de doelgroep van de Tozo behoort.
26. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat er geen toereikende grondslag is voor het standpunt van het college dat eiser de inlichtingenplicht geschonden heeft. Daaruit volgt dat het college de terugvordering van Tozo 2 t/m 5 ten onrechte heeft gebaseerd op het bepaalde in artikel 58, eerste lid van de Pw. Het beroep van eiser ten aanzien van de terugvordering van Tozo 2 t/m 5 slaagt daarom eveneens.
27. Dat eiser niet kan worden verweten dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden laat onverlet dat eiser ook over de perioden van Tozo 2 t/m 5 ten onrechte Tozo-uitkeringen heeft ontvangen. Wanneer geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht is het college immers bevoegd om de Tozo-uitkeringen in te trekken en terug te vorderen op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin en artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw, zoals het college in het geval van de periode van Tozo 1 heeft gedaan. Die beoordeling vergt dan wel een belangenafweging, zoals eerder al is overwogen onder rechtsoverweging 21.