Beoordeling door de rechtbank
Het beroep niet tijdig beslissen
6. Met het besluit van 7 maart 2024 heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiseres. Daarbij heeft verweerder ook bepaald dat de volledige dwangsom van € 1.442,- is verbeurd, omdat niet tijdig is beslist op het bezwaar van eiseres. Eiseres heeft dan ook bereikt wat zij met het beroep tegen het niet tijdig beslissen kon bereiken. Daarom heeft eiseres geen belang meer bij de behandeling van dat beroep.
7. Het beroep van eiseres tegen het niet tijdig beslissen is daarom niet-ontvankelijk. Eiseres heeft wel recht op een proceskostenvergoeding van verweerder, nu het besluit van 7 maart 2024 gezien kan worden als een tegemoetkoming in de zin van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb brengt het beroep tegen het niet tijdig beslissen van rechtswege een beroep tegen het besluit mee. Het voor het beroep tegen het niet tijdig beslissen betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan voor het beroep tegen het besluit. Of het griffierecht moet worden vergoed, is daarom afhankelijk van de uitkomst van het beroep tegen het besluit.
Het besluit van 7 maart 2024
8. De rechtbank beoordeelt of verweerder het inzageverzoek van eiseres op juiste wijze en volledig heeft behandeld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
9. Het beroep is gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Ten onrechte geen hoorzitting en advies in bezwaar
10. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de bezwaarcommissie ten onrechte geen advies heeft uitgebracht. Eiseres zou bovendien in de gelegenheid worden gesteld te reageren op het nieuwe onderzoek vóór de besluitvorming, waarbij ook een nieuwe hoorzitting in bezwaar zou plaatsvinden. Dit is niet gebeurd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het besluit daarmee onzorgvuldig is voorbereid.
11. De rechtbank is van oordeel dat ten onrechte geen volwaardige bezwaarzitting heeft plaatsgevonden en dat het advies van de commissie bezwaarschriften ten onrechte niet is afgewacht. In artikel 7:2 van de Awb is bepaald dat eiseres het recht heeft om in bezwaar gehoord te worden. Hiervan kan slechts worden afgeweken in de gevallen die worden vermeld in artikel 7:3 van de Awb. Geen van die gevallen doet zich hier voor. Weliswaar was een hoorzitting bij de commissie gepland, maar ter zitting bij de rechtbank heeft verweerder erkend dat op die hoorzitting geen inhoudelijke gronden zijn besproken, aangezien verweerder direct toegaf dat het primaire besluit gebrekkig was en dat nader onderzoek wenselijk was. Met deze hoorzitting is daarom niet aan de hoorplicht voldaan. Er is door verweerder geen tweede hoorzitting gepland. Daarmee is sprake van strijd met artikel 7:2 van de Awb. De rechtbank stelt voorts vast dat in artikel 2a van de Verordening commissie bezwaarschriften Castricum 2018 situaties worden genoemd waarin de commissie niet om advies wordt gevraagd. Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake. Het niet afwachten van het advies van de commissie is dus in strijd met de Verordening. Deze grond slaagt.
Ontbreken persoonsgegevens
12. Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan haar gronden in bezwaar en dat er nog steeds gegevens ontbreken in de door verweerder overgelegde overzichten.
Zo blijkt uit de overzichten volgens eiseres niet:
- of haar persoonsgegevens ook worden verwerkt als stukken naar de bezwaarcommissie, de burgemeester, de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) worden gestuurd;
- hoe intern persoonsgegevens worden verwerkt (zo wordt dikwijls de achternaam als mapnaam of documentnaam gebruikt);
- dat bezwaarprocedures altijd via de Buch-organisatie lopen en ook de algemeen directeur van de Buch op de hoogte wordt gehouden. Elke mail die medewerkers ontvangen via Buch.nl moet dus ook gezien worden als een mail die valt onder de gemeente Castricum;
- of er sprake is van privémailverkeer en WhatsApp-verkeer waarbij persoonsgegevens worden verwerkt.
13. Verweerder heeft zich ten aanzien van de interne verwerking van persoonsgegevens op het standpunt gesteld dat deze gegevens buiten de reikwijdte van het inzagerecht van artikel 15 van de AVG vallen. Ten aanzien van de correspondentie met de algemeen directeur van de Buch, stelt verweerder dat ook deze buiten de reikwijdte van het inzagerecht valt, nu het inzagerecht geen betrekking heeft op interne notities en vertrouwelijke (interne) correspondentie die de persoonlijke gedachten of opvattingen van medewerkers van de verwerkingsverantwoordelijke bevatten en die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad. Ditzelfde geldt volgens verweerder voor e-mails van medewerkers van de Buch onderling en berichten die zij elkaar via WhatsApp sturen. Ten slotte stelt verweerder dat medewerkers van de Buch geen zakelijke mails naar hun privémailadres sturen, nu dit verboden is.
14. Artikel 15 van de AVG geeft iemand het recht om uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en om inzage te verkrijgen in die persoonsgegevens. Op grond van artikel 23 van de AVG staan in artikel 41 van de Uitvoeringswet AVG de beperkingen op het inzagerecht vermeld.
15. In artikel 4, aanhef en onder 1, van de AVG is bepaald dat onder ‘persoonsgegevens’ alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon wordt verstaan. Als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon.
16. In het arrest F.F. tegen Österreichische Datenschutzbehördeheeft het Hof van Justitie van de Europese Unie overwogen dat het gebruik van de woorden ‘alle informatie’ in de hiervoor genoemde definitie wijst op de bedoeling van de Uniewetgever om een ruime betekenis te geven aan dit begrip dat zich potentieel uitstrekt tot elke soort informatie, zowel objectieve informatie als subjectieve informatie, in de vorm van meningen of beoordelingen, op voorwaarde dat deze informatie de betrokkene betreft. Deze laatste voorwaarde is vervuld wanneer die informatie wegens haar inhoud, doel of gevolg gelieerd is aan een bepaalde persoon. De ruime definitie van het begrip ‘persoonsgegevens’ omvat dus niet alleen door de verwerkingsverantwoordelijke verzamelde en bewaarde gegevens, maar ook alle informatie die voortvloeit uit een verwerking van persoonsgegevens betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare persoon, zoals de beoordeling van zijn solvabiliteit of betalingsbereidheid.
17. In een beschikking van 17 september 2019heeft het gerechtshof Den Haag overwogen dat in de AVG geen specifieke uitzondering is opgenomen voor het recht in ‘interne stukken’. Dit brengt met zich dat het recht op inzage niet op voorhand zonder meer wordt geblokkeerd omdat in de desbetreffende documenten sprake zou (kunnen) zijn van vertrouwelijke (interne) correspondentie, stukken waarin persoonlijke gedachten en/of adviezen zijn verwoord die zijn opgesteld met het oog op intern overleg en beraad, dan wel interne besluitvorming.
18. Ter zitting is door verweerder niet uitgesloten dat er meer persoonsgegevens aanwezig zijn dat welke aan eiseres zijn verstrekt. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat deze gegevens niet onder de reikwijdte van artikel 15 van de AVG vallen. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar drie beschikkingen van de Hoge Raad van 29 juni 2007en latere jurisprudentie. In de beschikkingen van 29 juni 2007 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in de desbetreffende zaken geen kopieën hoeven te worden verstrekt van interne notities die de persoonlijke gedachten van medewerkers bevatten en uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad.
19. De rechtbank overweegt dat in de beschikkingen van de Hoge Raad van 29 juni 2007 interne notities buiten de reikwijdte van de voorganger van de AVG (de Wet bescherming persoonsgegevens) werden gehouden omdat deze in de desbetreffende zaken niet in een ‘bestand’ werden bewaard. In een uitspraak van 5 februari 2020heeft de Afdeling geoordeeld dat die vraag niet speelt bij geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, zoals bij e-mails. In een uitspraak van 9 augustus 2023heeft de Afdeling bevestigd dat e-mails ook onder de reikwijdte van de AVG kunnen vallen. Uit artikel 2, eerste lid, van de AVG volgt immers dat de AVG zonder meer van toepassing is op geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens en, voor zover opgenomen in een bestand of bestemd daarin te worden opgenomen, ook op niet geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens.
20. Gelet op het voorgaande, kan uit de beschikkingen van de Hoge Raad van 29 juni 2007 niet worden afgeleid dat interne notities en interne correspondentie zonder meer buiten de reikwijdte van artikel 15 van de AVG vallen. Dit volgt evenmin uit de andere jurisprudentie waarnaar verweerder verwijst, aangezien deze jurisprudentie op die beschikkingen is gebaseerd.De rechtbank volgt het standpunt van verweerder daarover dan ook niet. Gelet op hetgeen hiervoor onder 16 is overwogen en anders dan waar verweerder bij de gegevensverstrekking aan eiseres lijkt te zijn uitgegaan, zijn persoonsgegevens bovendien niet beperkt tot basale identiteitsgegevens zoals een naam, geboortedatum en woonadres.
21. Dat iets een persoonsgegeven is, betekent overigens niet dat het altijd aan de betrokkene verstrekt moet worden. In artikel 41 van de Uitvoeringswet AVG is immers bepaald dat verweerder het inzagerecht van de AVG buiten toepassing kan laten voor zover dat noodzakelijk en evenredig is ter waarborging van de in het eerste artikellid vermelde belangen. Voor zover verweerder zich op het standpunt wenst te stellen dat een weigeringsgrond van toepassing is op aanwezige persoonsgegevens, ligt het op de weg van verweerder om dit in een besluit te motiveren.
22. Nu verweerder een onjuist standpunt heeft ingenomen over de reikwijdte van artikel 15 van de AVG, kan niet worden uitgesloten dat verweerder eiseres onvoldoende inzage heeft gegeven in haar persoonsgegevens. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 7:12 van de Awb ondeugdelijk gemotiveerd. De desbetreffende grond slaagt.
23. Verweerder moet nader onderzoek doen naar de aanwezigheid van persoonsgegevens van eiseres. Gelet op de door eiseres aan haar gemachtigde verstrekte machtiging, kan verweerder zich daarbij beperken tot persoonsgegevens van eiseres die betrekking hebben op de ‘casus Hes BV’. Gelet op toelichting van verweerder, acht de rechtbank verder aannemelijk dat medewerkers van verweerder of de Buch geen persoonsgegevens van eiseres via privételefoons of privémail hebben uitgewisseld. Als andere persoonsgegevens aanwezig blijken te zijn dan tot nu toe zijn verstrekt, dan moet verweerder die alsnog verstrekken of, ingeval een weigeringsgrond van toepassing is, motiveren waarom die grond zich tegen verstrekking verzet. Bij de verstrekking van persoonsgegevens is verweerder niet zonder meer verplicht om aan eiseres afschriften te verstrekken van documenten waarin de persoonsgegevens staan, behalve als dat onontbeerlijk is om de persoonsgegevens te begrijpen.
24. Eiseres stelt zich ten slotte op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend ter zake van het niet tijdig beslissen op het AVG-verzoek (in de primaire fase), terwijl eiseres verweerder in ieder geval op 3 april en 3 mei 2023 in gebreke heeft gesteld.
25. De rechtbank stelt vast dat het verzoek van eiseres op 6 januari 2023 door verweerder is ontvangen. Op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 12, derde lid, van de AVG had verweerder in beginsel binnen een maand moeten besluiten op het verzoek. Verweerder heeft eiseres op 13 januari 2023 om aanvullende informatie gevraagd ter vaststelling van haar identiteit en de vertegenwoordigingsbevoegdheid van haar gemachtigde. Daarbij heeft verweerder de beslistermijn op grond van artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb met twee weken opgeschort. Bij brief van 1 februari 2023 heeft verweerder het verzoek van eiseres om de termijn te verlengen tot 27 februari 2023 ingewilligd. Op 27 februari 2023 heeft eiseres de gevraagde informatie overgelegd. Na een opschorting van 46 dagen is de beslistermijn dus weer gaan lopen, waardoor verweerder uiterlijk op 24 maart 2023 op het verzoek van eiseres diende te beslissen.
26. Bij brief van 21 maart 2023 (dus voor het verlopen van de beslistermijn) heeft verweerder op grond van artikel 12, derde lid, van de AVG de beslistermijn met twee maanden verlengd. Dat betekent dat verweerder uiterlijk op 24 mei 2023 op het verzoek van eiseres moest beslissen. De rechtbank is van oordeel dat de ingebrekestellingen die eiseres op 3 april, 3 mei en 19 mei 2023 heeft verstuurd, prematuur waren, nu de beslistermijn op dat moment nog niet verlopen was. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is een bestuursorgaan pas een dwangsom verschuldigd indien twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van een beschikking is verstreken én het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. In het geval van eiseres was de termijn na 24 mei 2023 wel verstreken maar heeft eiseres verweerder vervolgens niet in gebreke gesteld. Verweerder is eiseres daarom geen dwangsom verschuldigd.
27. Eiseres heeft ter zitting de verzending en ontvangst van de brief van 21 maart 2023 betwist.
28. Volgens vaste jurisprudentie moet het bestuursorgaan, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, aannemelijk maken dat het desbetreffende stuk is verzonden.De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het desbetreffende stuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Indien het bestuursorgaan de verzending aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is voldoende dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
29. Verweerder heeft een printscreen overgelegd waaruit blijkt dat gebruik wordt gemaakt van het digitale zaaksysteem ‘JOIN’. Uit de overgelegde print blijkt de registratie van een uitgaand document op 20 maart 2023, met als omschrijving ‘Verlengen behandeltermijn’ en kenmerk [kenmerk] (zoals ook vermeld op de brief), gericht aan het adres van de gemachtigde van eiseres. Het document is aangemaakt op 20 maart 2023 en geregistreerd als verzonden op 21 maart 2023.
30. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee aannemelijk gemaakt dat de brief op 21 maart 2023 is verzonden aan de gemachtigde van eiseres.De rechtbank is daarnaast van oordeel dat door eiseres onvoldoende feiten zijn gesteld op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Daarbij is van belang dat eiseres in haar bezwaarschrift tegen het primaire besluit de rechtmatigheid van de verlenging inhoudelijk heeft bestreden en toen niet heeft aangevoerd dat zij de verlengingsbrief niet zou hebben ontvangen. Deze grond slaagt niet.
31. Eiseres heeft ook aangevoerd dat de verlengingsbrief niet door een daartoe bevoegde persoon is ondertekend. De rechtbank stelt echter vast dat de brief namens verweerder door een privacy officer is ondertekend. Gelet op artikelen 4, 5 en 6 van de Bevoegdhedenregeling colleges en burgemeesters BUCH 2020 en de daarop gebaseerde ondermandaatbesluitenwas de privacy officer gemandateerd om over de verlenging te beslissen. De grond slaagt niet.
32. Eiseres heeft zich voorts ter zitting op het standpunt gesteld dat verweerder niet bevoegd was de beslistermijn met twee maanden te verlengen, nu verweerder niet heeft onderbouwd waarom dit een complexe zaak betreft. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Aan verweerder komt beoordelingsvrijheid toe om een verzoek als complex aan te merken. Niet onredelijk is dat verweerder het verzoek als complex heeft aangemerkt, gelet op de samenhang met meerdere procedures betreffende eiseres en [bedrijf] B.V. Deze grond slaagt evenmin.