ECLI:NL:RBNHO:2025:3908

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
HAA 24/509
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake AVG-verzoek en niet tijdig beslissen door gemeente Castricum

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland het beroep van eiseres tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum inzake haar verzoek om informatie op grond van artikel 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Eiseres had op 6 januari 2023 verzocht om inzage in de verwerking van haar persoonsgegevens. Het college heeft op 7 juni 2023 een primair besluit genomen, maar eiseres heeft bezwaar gemaakt omdat zij vond dat de verstrekte informatie onvolledig was. Na meerdere ingebrekestellingen en een beroep wegens het niet tijdig beslissen, heeft het college op 7 maart 2024 het bezwaar gegrond verklaard en aanvullende informatie verstrekt. De rechtbank oordeelt dat het college ten onrechte geen hoorzitting heeft gehouden en dat het advies van de commissie bezwaarschriften niet is afgewacht, wat in strijd is met de Awb. De rechtbank vernietigt het besluit van 7 maart 2024 en draagt het college op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen. Eiseres heeft recht op proceskostenvergoeding en het griffierecht wordt vergoed. De rechtbank concludeert dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is, maar het beroep tegen het besluit van 7 maart 2024 is gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/509

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. K. van Driel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum, verweerder
(gemachtigden: mr. drs. J.P. Dikker en mr. R. Glas).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres over het besluit op haar verzoek om informatie op grond van artikel 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).
1.1.
Verweerder heeft met het primaire besluit van 7 juni 2023 op dit verzoek beslist en aan eiseres informatie verstrekt. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 20 oktober 2023 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld, omdat een beslissing op bezwaar uitbleef.
1.3.
Op 4 november en 10 december 2023 heeft eiseres verweerder nogmaals in gebreke gesteld omdat een beslissing op bezwaar uitbleef.
1.4.
Op 7 februari 2024 heeft eiseres beroep ingesteld omdat verweerder niet tijdig heeft beslist op haar bezwaar.
1.5.
In het bestreden besluit van 7 maart 2024 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en aanvullende informatie overgelegd.
1.6.
Op 18 maart 2024 heeft eiseres beroepsgronden ingediend tegen het bestreden besluit.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder.
1.8.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder de gelegenheid te geven om aannemelijk te maken dat de brief van 21 maart 2023 tot verlenging van de beslistermijn voor het AVG-verzoek is verzonden aan eiseres.
1.9.
Bij e-mail van 31 oktober 2024 heeft verweerder gegevens over de verzending van de verlengingsbrief verstrekt.
1.10.
Bij brief van 1 november 2024 heeft eiseres hierop gereageerd.
1.11.
Bij brieven van 21 respectievelijk 24 november 2024 hebben verweerder en eiseres nadere stukken ingediend.
1.12.
Nadat partijen vervolgens niet binnen de daartoe gestelde termijn om een nadere zitting hebben verzocht, heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Op 6 januari 2023 heeft eiseres verzocht om inzage in de verwerking van haar persoonsgegevens. Op 3 april, 3 mei en 19 mei 2023 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens het volgens haar niet tijdig beslissen op haar verzoek. In het primaire besluit van 7 juni 2023 heeft verweerder op grond van artikel 15 van de AVG een overzicht overgelegd van verwerkingen en kopieën van de persoonsgegevens van eiseres.
3. Op 3 juli 2023 heeft eiseres bezwaar gemaakt. In haar bezwaarschrift stelt eiseres dat de verstrekte persoonsgegevens onvolledig zijn. Daarnaast verzoekt eiseres verweerder een dwangsom vast te stellen wegens het niet tijdig beslissen.
4. Op 20 oktober, 4 november en 10 december 2023 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. Op 14 december 2023 heeft eiseres een afschrift van haar eerder verzonden brieven gestuurd en opnieuw verzocht om contact op te nemen. Op 7 februari 2024 heeft eiseres een beroep niet tijdig beslissen ingesteld bij de rechtbank.
5. In het besluit van 7 maart 2024 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Tijdens een nieuw onderzoek, naar aanleiding van een bewijsstuk dat eiseres tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft overgelegd, heeft verweerder informatie over het verwerken van persoonsgegevens ontdekt die niet eerder is verstrekt. In aanvulling op de reeds eerder verstrekte overzichten, verstrekt verweerder bij het besluit van 7 maart 2024 aanvullende overzichten die zijn opgesteld op basis van de beschikbaar gekomen informatie uit het nieuwe onderzoek. Tevens heeft verweerder aan eiseres de maximale dwangsom toegekend wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar.

Beoordeling door de rechtbank

Het beroep niet tijdig beslissen
6. Met het besluit van 7 maart 2024 heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiseres. Daarbij heeft verweerder ook bepaald dat de volledige dwangsom van € 1.442,- is verbeurd, omdat niet tijdig is beslist op het bezwaar van eiseres. Eiseres heeft dan ook bereikt wat zij met het beroep tegen het niet tijdig beslissen kon bereiken. Daarom heeft eiseres geen belang meer bij de behandeling van dat beroep.
7. Het beroep van eiseres tegen het niet tijdig beslissen is daarom niet-ontvankelijk. Eiseres heeft wel recht op een proceskostenvergoeding van verweerder, nu het besluit van 7 maart 2024 gezien kan worden als een tegemoetkoming in de zin van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb brengt het beroep tegen het niet tijdig beslissen van rechtswege een beroep tegen het besluit mee. Het voor het beroep tegen het niet tijdig beslissen betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan voor het beroep tegen het besluit. Of het griffierecht moet worden vergoed, is daarom afhankelijk van de uitkomst van het beroep tegen het besluit. [1]
Het besluit van 7 maart 2024
8. De rechtbank beoordeelt of verweerder het inzageverzoek van eiseres op juiste wijze en volledig heeft behandeld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
9. Het beroep is gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Ten onrechte geen hoorzitting en advies in bezwaar
10. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de bezwaarcommissie ten onrechte geen advies heeft uitgebracht. Eiseres zou bovendien in de gelegenheid worden gesteld te reageren op het nieuwe onderzoek vóór de besluitvorming, waarbij ook een nieuwe hoorzitting in bezwaar zou plaatsvinden. Dit is niet gebeurd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het besluit daarmee onzorgvuldig is voorbereid.
11. De rechtbank is van oordeel dat ten onrechte geen volwaardige bezwaarzitting heeft plaatsgevonden en dat het advies van de commissie bezwaarschriften ten onrechte niet is afgewacht. In artikel 7:2 van de Awb is bepaald dat eiseres het recht heeft om in bezwaar gehoord te worden. Hiervan kan slechts worden afgeweken in de gevallen die worden vermeld in artikel 7:3 van de Awb. Geen van die gevallen doet zich hier voor. Weliswaar was een hoorzitting bij de commissie gepland, maar ter zitting bij de rechtbank heeft verweerder erkend dat op die hoorzitting geen inhoudelijke gronden zijn besproken, aangezien verweerder direct toegaf dat het primaire besluit gebrekkig was en dat nader onderzoek wenselijk was. Met deze hoorzitting is daarom niet aan de hoorplicht voldaan. Er is door verweerder geen tweede hoorzitting gepland. Daarmee is sprake van strijd met artikel 7:2 van de Awb. De rechtbank stelt voorts vast dat in artikel 2a van de Verordening commissie bezwaarschriften Castricum 2018 situaties worden genoemd waarin de commissie niet om advies wordt gevraagd. Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake. Het niet afwachten van het advies van de commissie is dus in strijd met de Verordening. Deze grond slaagt.
Ontbreken persoonsgegevens
12. Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan haar gronden in bezwaar en dat er nog steeds gegevens ontbreken in de door verweerder overgelegde overzichten.
Zo blijkt uit de overzichten volgens eiseres niet:
  • of haar persoonsgegevens ook worden verwerkt als stukken naar de bezwaarcommissie, de burgemeester, de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) worden gestuurd;
  • hoe intern persoonsgegevens worden verwerkt (zo wordt dikwijls de achternaam als mapnaam of documentnaam gebruikt);
  • dat bezwaarprocedures altijd via de Buch-organisatie lopen en ook de algemeen directeur van de Buch op de hoogte wordt gehouden. Elke mail die medewerkers ontvangen via Buch.nl moet dus ook gezien worden als een mail die valt onder de gemeente Castricum;
  • of er sprake is van privémailverkeer en WhatsApp-verkeer waarbij persoonsgegevens worden verwerkt.
13. Verweerder heeft zich ten aanzien van de interne verwerking van persoonsgegevens op het standpunt gesteld dat deze gegevens buiten de reikwijdte van het inzagerecht van artikel 15 van de AVG vallen. Ten aanzien van de correspondentie met de algemeen directeur van de Buch, stelt verweerder dat ook deze buiten de reikwijdte van het inzagerecht valt, nu het inzagerecht geen betrekking heeft op interne notities en vertrouwelijke (interne) correspondentie die de persoonlijke gedachten of opvattingen van medewerkers van de verwerkingsverantwoordelijke bevatten en die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad. Ditzelfde geldt volgens verweerder voor e-mails van medewerkers van de Buch onderling en berichten die zij elkaar via WhatsApp sturen. Ten slotte stelt verweerder dat medewerkers van de Buch geen zakelijke mails naar hun privémailadres sturen, nu dit verboden is.
14. Artikel 15 van de AVG geeft iemand het recht om uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en om inzage te verkrijgen in die persoonsgegevens. Op grond van artikel 23 van de AVG staan in artikel 41 van de Uitvoeringswet AVG de beperkingen op het inzagerecht vermeld.
15. In artikel 4, aanhef en onder 1, van de AVG is bepaald dat onder ‘persoonsgegevens’ alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon wordt verstaan. Als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon.
16. In het arrest F.F. tegen Österreichische Datenschutzbehörde [2] heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie overwogen dat het gebruik van de woorden ‘alle informatie’ in de hiervoor genoemde definitie wijst op de bedoeling van de Uniewetgever om een ruime betekenis te geven aan dit begrip dat zich potentieel uitstrekt tot elke soort informatie, zowel objectieve informatie als subjectieve informatie, in de vorm van meningen of beoordelingen, op voorwaarde dat deze informatie de betrokkene betreft. Deze laatste voorwaarde is vervuld wanneer die informatie wegens haar inhoud, doel of gevolg gelieerd is aan een bepaalde persoon. De ruime definitie van het begrip ‘persoonsgegevens’ omvat dus niet alleen door de verwerkingsverantwoordelijke verzamelde en bewaarde gegevens, maar ook alle informatie die voortvloeit uit een verwerking van persoonsgegevens betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare persoon, zoals de beoordeling van zijn solvabiliteit of betalingsbereidheid.
17. In een beschikking van 17 september 2019 [3] heeft het gerechtshof Den Haag overwogen dat in de AVG geen specifieke uitzondering is opgenomen voor het recht in ‘interne stukken’. Dit brengt met zich dat het recht op inzage niet op voorhand zonder meer wordt geblokkeerd omdat in de desbetreffende documenten sprake zou (kunnen) zijn van vertrouwelijke (interne) correspondentie, stukken waarin persoonlijke gedachten en/of adviezen zijn verwoord die zijn opgesteld met het oog op intern overleg en beraad, dan wel interne besluitvorming.
18. Ter zitting is door verweerder niet uitgesloten dat er meer persoonsgegevens aanwezig zijn dat welke aan eiseres zijn verstrekt. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat deze gegevens niet onder de reikwijdte van artikel 15 van de AVG vallen. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar drie beschikkingen van de Hoge Raad van 29 juni 2007 [4] en latere jurisprudentie [5] . In de beschikkingen van 29 juni 2007 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in de desbetreffende zaken geen kopieën hoeven te worden verstrekt van interne notities die de persoonlijke gedachten van medewerkers bevatten en uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad.
19. De rechtbank overweegt dat in de beschikkingen van de Hoge Raad van 29 juni 2007 interne notities buiten de reikwijdte van de voorganger van de AVG (de Wet bescherming persoonsgegevens) werden gehouden omdat deze in de desbetreffende zaken niet in een ‘bestand’ werden bewaard. In een uitspraak van 5 februari 2020 [6] heeft de Afdeling geoordeeld dat die vraag niet speelt bij geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, zoals bij e-mails. In een uitspraak van 9 augustus 2023 [7] heeft de Afdeling bevestigd dat e-mails ook onder de reikwijdte van de AVG kunnen vallen. Uit artikel 2, eerste lid, van de AVG volgt immers dat de AVG zonder meer van toepassing is op geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens en, voor zover opgenomen in een bestand of bestemd daarin te worden opgenomen, ook op niet geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens.
20. Gelet op het voorgaande, kan uit de beschikkingen van de Hoge Raad van 29 juni 2007 niet worden afgeleid dat interne notities en interne correspondentie zonder meer buiten de reikwijdte van artikel 15 van de AVG vallen. Dit volgt evenmin uit de andere jurisprudentie waarnaar verweerder verwijst, aangezien deze jurisprudentie op die beschikkingen is gebaseerd. [8] De rechtbank volgt het standpunt van verweerder daarover dan ook niet. Gelet op hetgeen hiervoor onder 16 is overwogen en anders dan waar verweerder bij de gegevensverstrekking aan eiseres lijkt te zijn uitgegaan, zijn persoonsgegevens bovendien niet beperkt tot basale identiteitsgegevens zoals een naam, geboortedatum en woonadres.
21. Dat iets een persoonsgegeven is, betekent overigens niet dat het altijd aan de betrokkene verstrekt moet worden. In artikel 41 van de Uitvoeringswet AVG is immers bepaald dat verweerder het inzagerecht van de AVG buiten toepassing kan laten voor zover dat noodzakelijk en evenredig is ter waarborging van de in het eerste artikellid vermelde belangen. Voor zover verweerder zich op het standpunt wenst te stellen dat een weigeringsgrond van toepassing is op aanwezige persoonsgegevens, ligt het op de weg van verweerder om dit in een besluit te motiveren.
22. Nu verweerder een onjuist standpunt heeft ingenomen over de reikwijdte van artikel 15 van de AVG, kan niet worden uitgesloten dat verweerder eiseres onvoldoende inzage heeft gegeven in haar persoonsgegevens. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 7:12 van de Awb ondeugdelijk gemotiveerd. De desbetreffende grond slaagt.
23. Verweerder moet nader onderzoek doen naar de aanwezigheid van persoonsgegevens van eiseres. Gelet op de door eiseres aan haar gemachtigde verstrekte machtiging, kan verweerder zich daarbij beperken tot persoonsgegevens van eiseres die betrekking hebben op de ‘casus Hes BV’. Gelet op toelichting van verweerder, acht de rechtbank verder aannemelijk dat medewerkers van verweerder of de Buch geen persoonsgegevens van eiseres via privételefoons of privémail hebben uitgewisseld. Als andere persoonsgegevens aanwezig blijken te zijn dan tot nu toe zijn verstrekt, dan moet verweerder die alsnog verstrekken of, ingeval een weigeringsgrond van toepassing is, motiveren waarom die grond zich tegen verstrekking verzet. Bij de verstrekking van persoonsgegevens is verweerder niet zonder meer verplicht om aan eiseres afschriften te verstrekken van documenten waarin de persoonsgegevens staan, behalve als dat onontbeerlijk is om de persoonsgegevens te begrijpen. [9]
Dwangsom primaire fase
24. Eiseres stelt zich ten slotte op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend ter zake van het niet tijdig beslissen op het AVG-verzoek (in de primaire fase), terwijl eiseres verweerder in ieder geval op 3 april en 3 mei 2023 in gebreke heeft gesteld.
25. De rechtbank stelt vast dat het verzoek van eiseres op 6 januari 2023 door verweerder is ontvangen. Op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 12, derde lid, van de AVG had verweerder in beginsel binnen een maand moeten besluiten op het verzoek. Verweerder heeft eiseres op 13 januari 2023 om aanvullende informatie gevraagd ter vaststelling van haar identiteit en de vertegenwoordigingsbevoegdheid van haar gemachtigde. Daarbij heeft verweerder de beslistermijn op grond van artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb met twee weken opgeschort. Bij brief van 1 februari 2023 heeft verweerder het verzoek van eiseres om de termijn te verlengen tot 27 februari 2023 ingewilligd. Op 27 februari 2023 heeft eiseres de gevraagde informatie overgelegd. Na een opschorting van 46 dagen is de beslistermijn dus weer gaan lopen, waardoor verweerder uiterlijk op 24 maart 2023 op het verzoek van eiseres diende te beslissen.
26. Bij brief van 21 maart 2023 (dus voor het verlopen van de beslistermijn) heeft verweerder op grond van artikel 12, derde lid, van de AVG de beslistermijn met twee maanden verlengd. Dat betekent dat verweerder uiterlijk op 24 mei 2023 op het verzoek van eiseres moest beslissen. De rechtbank is van oordeel dat de ingebrekestellingen die eiseres op 3 april, 3 mei en 19 mei 2023 heeft verstuurd, prematuur waren, nu de beslistermijn op dat moment nog niet verlopen was. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is een bestuursorgaan pas een dwangsom verschuldigd indien twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van een beschikking is verstreken én het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. In het geval van eiseres was de termijn na 24 mei 2023 wel verstreken maar heeft eiseres verweerder vervolgens niet in gebreke gesteld. Verweerder is eiseres daarom geen dwangsom verschuldigd.
27. Eiseres heeft ter zitting de verzending en ontvangst van de brief van 21 maart 2023 betwist.
28. Volgens vaste jurisprudentie moet het bestuursorgaan, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, aannemelijk maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. [10] De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het desbetreffende stuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Indien het bestuursorgaan de verzending aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is voldoende dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
29. Verweerder heeft een printscreen overgelegd waaruit blijkt dat gebruik wordt gemaakt van het digitale zaaksysteem ‘JOIN’. Uit de overgelegde print blijkt de registratie van een uitgaand document op 20 maart 2023, met als omschrijving ‘Verlengen behandeltermijn’ en kenmerk [kenmerk] (zoals ook vermeld op de brief), gericht aan het adres van de gemachtigde van eiseres. Het document is aangemaakt op 20 maart 2023 en geregistreerd als verzonden op 21 maart 2023.
30. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee aannemelijk gemaakt dat de brief op 21 maart 2023 is verzonden aan de gemachtigde van eiseres. [11] De rechtbank is daarnaast van oordeel dat door eiseres onvoldoende feiten zijn gesteld op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Daarbij is van belang dat eiseres in haar bezwaarschrift tegen het primaire besluit de rechtmatigheid van de verlenging inhoudelijk heeft bestreden en toen niet heeft aangevoerd dat zij de verlengingsbrief niet zou hebben ontvangen. Deze grond slaagt niet.
31. Eiseres heeft ook aangevoerd dat de verlengingsbrief niet door een daartoe bevoegde persoon is ondertekend. De rechtbank stelt echter vast dat de brief namens verweerder door een privacy officer is ondertekend. Gelet op artikelen 4, 5 en 6 van de Bevoegdhedenregeling colleges en burgemeesters BUCH 2020 en de daarop gebaseerde ondermandaatbesluiten [12] was de privacy officer gemandateerd om over de verlenging te beslissen. De grond slaagt niet.
32. Eiseres heeft zich voorts ter zitting op het standpunt gesteld dat verweerder niet bevoegd was de beslistermijn met twee maanden te verlengen, nu verweerder niet heeft onderbouwd waarom dit een complexe zaak betreft. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Aan verweerder komt beoordelingsvrijheid toe om een verzoek als complex aan te merken. Niet onredelijk is dat verweerder het verzoek als complex heeft aangemerkt, gelet op de samenhang met meerdere procedures betreffende eiseres en [bedrijf] B.V. Deze grond slaagt evenmin.

Conclusie en gevolgen

33. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk. Gelet op hetgeen is overwogen onder 11 en 22 is het beroep tegen het besluit van 7 maart 2024 gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het besluit voor zover daarbij opnieuw op het AVG-verzoek is besloten en bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder in zoverre een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor twaalf weken. Anders dan eiseres, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan verweerder een dwangsom op te leggen voor het geval deze termijn wordt overschreden. De rechtbank ziet immers geen concrete aanknopingspunten om op voorhand aan te nemen dat verweerder de termijn niet zal halen.
34. Omdat het beroep tegen het besluit van 7 maart 2024 gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres van verweerder ook een vergoeding van haar proceskosten voor dat beroep. Gelet op wat onder 7 is overwogen, krijgt eiseres van verweerder ook een vergoeding van haar proceskosten voor het beroep tegen niet tijdig beslissen. De totale vergoeding wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op drie punten met een waarde per punt van € 907,- omdat de gemachtigde van eiseres als beroepsmatige rechtsbijstandverlener een beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen en een aanvullend beroepschrift tegen het alsnog genomen besluit heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Ten aanzien van het eerste beroepschrift wordt een wegingsfactor van 0,5 toegepast wegens het lichte gewicht van het beroep tegen het niet tijdig beslissen. [13] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dus in totaal € 2.267,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 maart 2024 gegrond;
- vernietigt dat besluit voor zover daarbij opnieuw op het AVG-verzoek is besloten;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak in zoverre een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 187,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.267,50 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. I.E. Molin, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2148.
2.Arrest van 4 mei 2023, C-487/21, ECLI:EU:C:2023:369, ro. 23, 24 en 26.
3.ECLI:NL:GHDHA:2019:2398, ro. 4.21 en 4.22.
5.Waaronder een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 23 mei 2019 (ECLI:NL:RBNHO:2019:4283), een conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad van 8 februari 2013 (ECLI:NL:PHR:2013:BY4196) en een beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 5 juli 2011 (ECLI:NL:GHAMS:2011:BR3020).
8.Vergelijk de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 juli 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:4184.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 9 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3067.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:261.
11.Vergelijk de in de vorige voetnoot vermelde uitspraak betreffende hetzelfde zaaksysteem.
12.Ondermandaatbesluit programmanagers/domeinmanagers en teammanagers Werkorganisatie BUCH 2020 en Ondermandaatbesluit domeinmanagers en teammanagers Werkorganisatie BUCH 2023.
13.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1253.