ECLI:NL:RBNHO:2025:5810

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
HAA-23_3066 en HAA-23_3067
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing verlengde verjaringstermijn bij mededeling douaneschuld

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedaan op 28 mei 2025, wordt de toepassing van de verlengde verjaringstermijn bij douaneschulden beoordeeld. Eiseres, een groothandelsbedrijf in Aziatische levensmiddelen, heeft beroep ingesteld tegen twee uitnodigingen tot betaling (utb's) die door de inspecteur van de Douane zijn uitgegeven. De rechtbank behandelt de zaken onder de zaaknummers HAA 23/3066 en HAA 23/3067. De inspecteur heeft op 18 maart 2022 en 27 juli 2022 utb's uitgegeven, waarbij de verlengde verjaringstermijn is toegepast. Eiseres betwist deze toepassing en stelt dat de douaneschuld verjaard is, omdat de mededeling niet binnen de wettelijke termijn heeft plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt dat de mededeling van de douaneschuld tijdig is gedaan voor utb 2, maar dat voor utb 1 de verlengde verjaringstermijn niet van toepassing is. De rechtbank verklaart het beroep HAA 23/3067 ongegrond en het beroep HAA 23/3066 gegrond, waarbij de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd voor de douaneschuld van 14 februari 2017. Eiseres krijgt een proceskostenvergoeding toegewezen van € 907 en het betaalde griffierecht van € 365 wordt vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 23/3066 en HAA 23/3067

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 28 mei 2025 in de zaken tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. L.B. van Beveren),
en

de inspecteur van de Douane, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder in twee uitnodigingen tot betaling (utb’s) aan eiseres terecht de verlengde verjaringstermijn heeft toegepast.
Verweerder heeft op 18 maart 2022 een utb (utb 1) uitgereikt aan eiseres van € 128.118,69 aan invoerrechten en € 8.735,51 aan rente op achterstallen.
Op 27 juli 2022 heeft verweerder een utb (utb 2) aan eiseres uitgereikt van € 59.774,56 aan invoerrechten en € 2.126,91 aan rente op achterstallen.
In de uitspraak op bezwaar van 17 maart 2023 heeft verweerder beide bezwaarschriften van eiseres gegrond verklaard voor zover deze betrekking hebben op de aanvullende goederencode (de Meursing-code). Daarbij is utb 1 verminderd tot € 60.019,52 aan verschuldigde invoerrechten en € 4.124,97 aan rente op achterstallen. Utb 2 is verminderd tot € 28.098,50 aan verschuldigde invoerrechten en € 1.260,50 aan rente op achterstallen.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
De rechtbank heeft het beroep gesplitst in twee zaken (utb 1 onder zaaknummer HAA 23/3066 en utb 2 onder zaaknummer HAA 23/3067). Beide zaken zijn op 17 april 2025 op zitting behandeld. Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 1] en [naam 2] .
De gemachtigde van eiseres is met bericht van afmelding niet verschenen.

Feiten

Eiseres is een groothandelsbedrijf in Aziatische levensmiddelen. Via eigen agentschappen en/of eigen labels worden de levensmiddelen ingekocht in Azië en verkocht in Nederland en Duitsland.
Verweerder heeft in mei 2020 een onderzoek gedaan naar de aanvaardbaarheid van de door of namens eiseres ingediende invoeraangiften in de periode van 14 februari 2017 tot en met 23 december 2019. De goederen betroffen ‘bevroren spring rolls’ die werden ingevoerd vanuit China onder goederencode 1905 9080 00 en aanvullende Meursing
-code 7000 met een invoerrecht van 9%.
Op basis van twee monsteronderzoeken door het douanelaboratorium heeft verweerder geconcludeerd dat sprake is van producten met goederencode 1905 9080 00 en een aanvullende Meursing-code van 7010. Daarvoor geldt een invoerrecht van 9% en een specifiek recht van € 8,88 per 100 kg nettogewicht. Verweerder heeft op 17 november 2021 aan eiseres medegedeeld voornemens te zijn een utb uit te reiken (het voornemen). Eiseres heeft op 30 december 2021 gereageerd op het voornemen en daarbij een rapport van een contraonderzoek door [bedrijf] gevoegd. Deze reactie heeft verweerder geen aanleiding gegeven terug te komen op het voornemen. Op 18 maart 2022 heeft verweerder overeenkomstig zijn voornemen utb 1 aan eiseres uitgereikt. In utb 1 zijn douaneschulden opgenomen die zijn ontstaan in de periode van 14 februari 2017 tot en met 23 december 2019.
4. Eiseres heeft hierop verzoeken om bijbetaling gedaan voor de aangiften die zijn ingediend onder Meursing-code 7000 in plaats van 7010. Daarop heeft verweerder op 27 juli 2022 utb 2 uitgereikt. In utb 2 zijn douaneschulden opgenomen die zijn ontstaan in de periode van 7 januari 2020 tot en met 12 november 2021.
5. In de bezwaarprocedure heeft eiseres acht uitslagen van monsteronderzoeken overgelegd. Hieruit blijkt dat de samenstelling (het zetmeel/glucose gehalte) van de spring rolls varieert. Verweerder heeft geconstateerd dat hij ten onrechte de uitkomsten van de monsteruitslagen van het douanelaboratorium heeft geëxtrapoleerd omdat geen sprake is van identieke goederen. Op de spring rolls is daarom de aanvullende Meursing-code 7005 van toepassing, waarvoor een invoerrecht van 9% en een specifiek recht van € 4,16 per 100 kg geldt.
Verweerder heeft daarop de bezwaren van eiseres gegrond verklaard en de douaneschulden van utb 1 en utb 2 gecorrigeerd naar aanvullende Meursing-code 7005, en de verschuldigde invoerrechten en rente op achterstallen naar rato aangepast.

Geschil en standpunten van partijen

6. In geschil is of verweerder de utb’s terecht aan eiseres heeft uitgereikt. Het geschil beperkt zich tot de toepassing van de verlengde verjaringstermijn zoals geregeld in artikel 103, tweede lid, van het Douanewetboek van de Unie (DWU), gelezen in samenhang met artikel 7:7 van de Algemene douanewet (Adw). De indeling van de goederen is tussen partijen niet langer in geschil.
7. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte de verlengde verjaringstermijn heeft toegepast. Op grond van artikel 103, eerste lid, van het DWU moet binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan aan de schuldenaar mededeling worden gedaan van die douaneschuld. Op het moment van het opleggen van de utb’s was volgens eiseres deze termijn verstreken en de douaneschuld dus verjaard. Eiseres wijst op de politieke discussie rondom de verlenging van de verjaringstermijn, en de (mogelijke) aanpassing van de Adw, waardoor de reguliere verjaringstermijn van drie jaar weer kan worden toegepast.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de utb’s.
8. Verweerder stelt zich ten aanzien van utb 2 op het standpunt dat deze utb betrekking heeft op 30 invoeraangiften ingediend in de periode van 7 januari 2020 tot en met 12 november 2021. Deze utb is opgelegd op 27 juli 2022 met toepassing van artikel 103, eerste lid, van het DWU. De verlengde verjaringstermijn is dus niet toegepast bij de douaneschulden die bij utb 2 zijn medegedeeld.
Ten aanzien van utb 1 heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het beroep gegrond moet worden verklaard ten aanzien van de douaneschuld die is ontstaan op 14 februari 2017. Gebleken is dat voor die douaneschuld de verlengde verjaringstermijn van vijf jaar voor het opleggen van de utb op 18 maart 2022 al was verlopen.
Verweerder stelt zich voor de overige aangiften waarop utb 2 ziet op het standpunt dat die douaneschulden tijdig – binnen vijf jaar – zijn medegedeeld op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU en artikel 7:7 van de Adw. De verlengde verjaringstermijn is in die gevallen terecht toegepast, omdat met de vermelding van een onjuiste Meursing-code sprake is van onjuiste aangiften als bedoeld in artikel 10:5, eerste lid, onder a, van de Adw. Als gevolg daarvan is ten tijde van de aanvaarding van deze aangiften niet het juiste bedrag aan verschuldigde douanerechten berekend. Het doen van een onjuiste douaneaangifte als bedoeld in artikel 10:5 van de Adw kwalificeert als een ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’. In dat geval wordt de termijn in overeenstemming met het nationale recht verlengd naar vijf jaar. Verweerder wijst op jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) [1] ,waaruit volgt dat de verlengde verjaringstermijn in alle gevallen van toepassing is waarin sprake is van een strafrechtelijk vervolgbare handeling, dus ook in het geval waarbij geen sprake is van verwijtbaarheid. Dat blijkt volgens hem ook uit de Memorie van Toelichting [2] , de artikelsgewijze toelichting bij de Wet aanpassingen aan het DWU en de toelichting op artikel IV, onderdeel X (artikel 7:7 van de Adw).
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep HAA 23/3067, en tot gegrondverklaring van het beroep HAA 23/3066 voor zover het betreft de douaneschuld ontstaan uit de aangifte van 14 februari 2017.

Beoordeling van het geschil

9. De mededeling van een douaneschuld moet op grond van artikel 103, eerste lid, van het DWU plaatsvinden binnen een termijn van drie jaren nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt op grond van artikel 103, derde lid, onder b, van het DWU, gelezen in samenhang met artikel 22, zesde lid, van het DWU en artikel 8, eerste lid, van de GVo DWU [3] , opgeschort met een termijn van dertig dagen vanaf de bekendmaking van het voornemen tot het uitreiken van een utb. Deze termijn wordt op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU verlengd tot minimaal vijf en maximaal tien jaar wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht in overeenstemming met het nationaal recht strafrechtelijk vervolgbaar was. In artikel 7:7 van de Adw is die termijn bepaald op vijf jaar. In artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw werd tot 1 juli 2024 bepaald dat het onjuist of onvolledig doen van een ingevolge de douanewetgeving vereiste aangifte een strafbaar feit is. De wetswijziging van 1 juli 2024 heeft geen wijzigingen gebracht in de toepassing van de verlengde verjaringstermijn op de onderhavige douaneschulden [4] .
Utb 2 van 27 juli 2022
10. De douaneschulden ter zake van de invoeraangiften die eiseres heeft gedaan in de periode van 7 januari 2020 tot en met 12 november 2021, zijn minder dan drie jaren voorafgaand aan de datum van utb 2 van 27 juli 2022 ontstaan. Daarmee heeft verweerder de mededeling van deze douaneschuld tijdig, en dus bevoegd gedaan. Het argument van eiseres, dat voor deze douaneschulden de verlengde verjaringstermijn van vijf jaren niet had mogen worden toegepast, treft geen doel. Het beroep HAA 23/3067 van eiseres dient ongegrond te worden verklaard.
Utb 1 van 18 maart 2022
11. Zoals verweerder ter zitting heeft medegedeeld is tussen partijen niet langer in geschil dat de douaneschuld ontstaan uit de aangifte van 14 februari 2017 niet tijdig aan eiseres is medegedeeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
12. Voor de overige douaneschulden waarop utb 1 betrekking heeft, oordeelt de rechtbank als volgt.
12. De rechtbank stelt vast dat eiseres in de onderhavige aangiften de spring rolls heeft aangegeven onder vermelding van een onjuiste goederencode. Daarmee zijn de bestanddelen van de overtreding omschreven in artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw aanwezig en is, zoals deze rechtbank vaker heeft geoordeeld [5] , de verlengde verjaringstermijn van toepassing. De verlengde verjaringstermijn volgt rechtstreeks uit een wettelijk voorschrift, waarbij uit de totstandkomingsgeschiedenis daarvan is gebleken dat sprake was van een bewuste keuze van de wetgever. Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016 [6] volgt dat daaraan niet afdoet dat het handelen van de betrokkene berustte op een pleitbaar standpunt. Omdat opzet of schuld niet als delictsbestanddeel wordt vermeld in artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw, kan ook afwezigheid van alle schuld – waarvan het pleitbaar standpunt blijkens het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 1992 [7] een verschijningsvorm moet worden genoemd – niet ertoe leiden dat niet aan de delictsomschrijving van die bepaling wordt voldaan. Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016 [8] , volgt verder dat een strafrechtelijk vervolgbare handeling zich in dit verband reeds voordoet indien aan een delictsomschrijving is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de verlengde verjaringstermijn voor de douaneschulden ter zake van de in de periode van 3 maart 2017 tot en met 23 december 2019 gedane invoeraangiften terecht heeft toegepast.
14. Verweerder heeft op 17 november 2021 zijn voornemen in de zin van artikel 22, zesde lid, van het DWU aan eiseres bekendgemaakt, waardoor de verjaringstermijn overeenkomstig artikel 103, derde lid, onder b, van het DWU, gelezen in samenhang met artikel 8 van de GVo DWU, met 30 dagen is opgeschort. Het voorgaande brengt met zich dat de verjaringstermijnen voor de douaneschulden ter zake van de in de periode van 3 maart 2017 tot en met 23 december 2019 gedane invoeraangiften op 18 maart 2022 nog niet waren verstreken. Het beroep van eiseres op verjaring van deze douaneschulden slaagt dus niet.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep met zaaknummer HAA 23/3067 is ongegrond en het beroep met zaaknummer HAA 23/3066 is gegrond. De uitspraak op bezwaar wordt vernietigd voor zover betrekking hebbend op de douanerechten en rente op achterstallen ontstaan uit de aangifte van 14 februari 2017 in utb 1. Utb 1 dient daarom te worden verminderd met € 636,48 aan invoerrecht (€ 3.338,55 - € 2.616,39 = € 722,16 en € 1.358,64 - € 722,16 = € 636,48) en € 64,74 aan rente op achterstallen.

Proceskostenvergoeding en griffierecht

16. Nu het beroep HAA 23/3066 gegrond is, bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1). Voor een proceskostenveroordeling voor de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, nu verweerder in de bezwaarfase reeds een kostenvergoeding voor rechtsbijstand heeft toegekend aan eiseres. Verder dient verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht ten bedrage van € 365 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep HAA 23/3067 ongegrond;
  • verklaart het beroep HAA 23/3066 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar van 17 maart 2023 voor zover deze betrekking heeft op de douaneschuld van 14 februari 2017 in utb 1;
  • vermindert utb 1 met een bedrag van € 636,48 aan invoerrechten en € 64,74 aan rente op achterstallen en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 907;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Richters, voorzitter, en mr. G.J. Ebbeling en mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.HvJ EU van 16 juli 2009, nrs. C-124/08 en C-125/08 (Snauwaert e.a).
2.Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 34 409, nr. 3, bladzijde 10.
3.GVo DWU: Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie.
4.Wet van 20 december 2023 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2024), Artikel VIII, Stbl 2023, 501
6.ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5
8.ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5.