Uitspraak
uitspraak van de meervoudige douanekamer van 28 mei 2025 in de zaken tussen
[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres
de inspecteur van de Douane, verweerder.
Inleiding
Feiten
-code 7000 met een invoerrecht van 9%.
Geschil en standpunten van partijen
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de utb’s.
Ten aanzien van utb 1 heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het beroep gegrond moet worden verklaard ten aanzien van de douaneschuld die is ontstaan op 14 februari 2017. Gebleken is dat voor die douaneschuld de verlengde verjaringstermijn van vijf jaar voor het opleggen van de utb op 18 maart 2022 al was verlopen.
Verweerder stelt zich voor de overige aangiften waarop utb 2 ziet op het standpunt dat die douaneschulden tijdig – binnen vijf jaar – zijn medegedeeld op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU en artikel 7:7 van de Adw. De verlengde verjaringstermijn is in die gevallen terecht toegepast, omdat met de vermelding van een onjuiste Meursing-code sprake is van onjuiste aangiften als bedoeld in artikel 10:5, eerste lid, onder a, van de Adw. Als gevolg daarvan is ten tijde van de aanvaarding van deze aangiften niet het juiste bedrag aan verschuldigde douanerechten berekend. Het doen van een onjuiste douaneaangifte als bedoeld in artikel 10:5 van de Adw kwalificeert als een ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’. In dat geval wordt de termijn in overeenstemming met het nationale recht verlengd naar vijf jaar. Verweerder wijst op jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) [1] ,waaruit volgt dat de verlengde verjaringstermijn in alle gevallen van toepassing is waarin sprake is van een strafrechtelijk vervolgbare handeling, dus ook in het geval waarbij geen sprake is van verwijtbaarheid. Dat blijkt volgens hem ook uit de Memorie van Toelichting [2] , de artikelsgewijze toelichting bij de Wet aanpassingen aan het DWU en de toelichting op artikel IV, onderdeel X (artikel 7:7 van de Adw).
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep HAA 23/3067, en tot gegrondverklaring van het beroep HAA 23/3066 voor zover het betreft de douaneschuld ontstaan uit de aangifte van 14 februari 2017.
Beoordeling van het geschil
Conclusie en gevolgen
Proceskostenvergoeding en griffierecht
Beslissing
- verklaart het beroep HAA 23/3067 ongegrond;
- verklaart het beroep HAA 23/3066 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 17 maart 2023 voor zover deze betrekking heeft op de douaneschuld van 14 februari 2017 in utb 1;
- vermindert utb 1 met een bedrag van € 636,48 aan invoerrechten en € 64,74 aan rente op achterstallen en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 907;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.