ECLI:NL:RBNNE:2018:2540

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
C/19/120225 / HA ZA 17-185
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure na vaststelling valsheid schilderijen van kunstenaarscollectief De Ploeg

In deze zaak, die zich afspeelt in de context van een schadestaatprocedure, heeft de rechtbank Noord-Nederland op 4 juli 2018 uitspraak gedaan. De procedure volgde op een eerdere uitspraak waarin was geoordeeld dat twee schilderijen, toegeschreven aan het kunstenaarscollectief De Ploeg, vals waren. De eiser, die een kunstcollectie had verzameld, had deze schilderijen in 1999 van de gedaagden gekocht en later doorverkocht aan Koop Holding B.V. Toen er twijfels rezen over de echtheid van de schilderijen, heeft de eiser deze teruggekocht. In de schadestaatprocedure vorderde de eiser schadevergoeding voor gederfde winst en andere schadeposten. De rechtbank oordeelde dat de eiser recht had op schadevergoeding voor de gederfde winst van de teruggekochte schilderijen, maar wees andere schadeposten af, waaronder reputatieschade en kosten van juridische bijstand. De rechtbank benadrukte dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schadevergoeding, die is vastgesteld op € 16.018,11, vermeerderd met wettelijke rente. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/120225 / HA ZA 17-185
Vonnis van 4 juli 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.J. Jans te Groningen,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.G. Besling te Assen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de conclusie van antwoord,
  • de conclusie van repliek, tevens akte wijziging eis,
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft een kunstcollectie verzameld. In februari 1999 heeft [eiser] van [gedaagden] schilderijen gekocht, die waren toegeschreven aan het kunstenaarscollectief De Ploeg. Het gaat onder meer om de schilderijen "Roggestompen", "Blauw Borgje", "Gronings landschap", "Pic de Luc" en "Berglandschap". [eiser] heeft deze schilderijen doorverkocht aan Koop Holding B.V. Nadat het vermoeden was gerezen dat deze schilderijen vals waren, heeft [eiser] de schilderijen teruggekocht.
2.2.
[eiser] is vervolgens een gerechtelijke procedure gestart tegen [gedaagden] bij de (toenmalige) rechtbank Assen (thans rechtbank Noord-Nederland) waarbij hij heeft gesteld dat 10 schilderijen die hij van [gedaagden] heeft gekocht vals of niet authentiek zijn. De rechtbank heeft een deskundigenbericht ingewonnen en heeft op basis daarvan bij vonnis van 30 januari 2008 geoordeeld dat niet voor juist kan worden gehouden dat de schilderijen vals/niet authentiek zijn. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft [eiser] toegelaten tot het bewijs dat vijf schilderen vals zijn. Ter voldoening van deze bewijsopdracht heeft [eiser] een rapport overgelegd van Forensicon en getuigen/deskundigen laten horen door het gerechtshof. Bij arrest van 30 oktober 2012 heeft het gerechtshof geoordeeld dat het schilderij "Pic de Luc" met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid als niet van de hand van [A] moet worden bestempeld, zodat [eiser] ten aanzien van dit schilderij in het hem opgedragen bewijs is geslaagd. Ten aanzien van het schilderij "Reitdiep" heeft het gerechtshof geconcludeerd dat het met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid evenmin van de hand van [A] moet worden bestempeld alsook dat de signatuur niet van [A] is, zodat [eiser] ook ten aanzien van dit schilderij in het hem opgedragen bewijs is geslaagd. Ten aanzien van de schilderijen "Roggestompen", "Blauw Borgje" en "Gronings landschap" komt het gerechtshof tot de conclusie dat weliswaar aan de echtheid van de werken kan worden getwijfeld, doch dat de valsheid van deze werken en de daarop vermelde signatuur niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is komen vast te staan. Het gerechtshof oordeelt dat het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de werken "Roggestompen", "Blauw Borgje" en "Gronings landschap" moet worden bekrachtigd terwijl de overige vijf werken geen onderdeel meer uitmaken van de procedure. De zaak is vervolgens terugverwezen naar de rechtbank ter verdere behandeling.
2.3.
Bij tussenvonnis van 23 juli 2014 heeft de rechtbank de schadevorderingen van [eiser] behandeld. In het vonnis gaat de rechtbank in op diverse schadeposten. Ten aanzien van de vorderingen ad 2 (onverkoopbare "besmette" privé kunstcollectie) en ad 3 (gederfde verkoopopbrengst) is geoordeeld dat deze gedeeltelijk naar de schadestaatprocedure zullen worden verwezen. De rechtbank heeft ten aanzien van deze vorderingen het volgende overwogen:
Ad 2.
2.11
[eiser] stelt dat het resterende deel van zijn privé collectie door deze affaire in de kunstwereld - geheel of ten onrechte - werd geassocieerd met "fout werk". Daardoor kon hij zijn collectie niet of nauwelijks meer onder normale verkoopomstandigheden tegen de reële waarde te gelde maken. [eiser] schat deze schade in redelijkheid op € 40.000,00.
2.12
De rechtbank is van oordeel, dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat [eiser] door het onderhavige geschil enige schade heeft geleden in de door hem bedoelde zin, zodat de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure zal worden toegewezen.
Ad 3.
2.13
Tussen partijen staat als onbetwist vast dat [eiser] de vijf schilderijen, die in de onderhavige procedure, na de vermindering van eis in de procedure in hoger beroep, nog een rol spelen, gekocht heeft van [gedaagde 1] voor een bedrag van in totaal € 12.021,00 en dat hij die schilderijen verkocht heeft aan Koop Holding voor een bedrag van € 37.750,00. Hij stelt derhalve een verlies geleden te hebben van € 25.729,00 doordat hij de schilderijen tegen het verkoopbedrag van Koop Holding moest terugnemen, toen er verdenking ontstond dat die schilderijen vals waren. Hij vordert laatst genoemd bedrag als opbrengstverlies.
2.14
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] het verschil tussen aan- en verkoopprijs voor wat betreft de twee schilderijen als schade in rekening kan brengen bij [gedaagde 1] . De vordering is dan ook in zoverre toewijsbaar. [eiser] heeft ten aanzien van de twee schilderijen niet een exact bedrag gevorderd. In aanmerking nemend de opgave van [eiser] betreffende de aan- en verkoopprijzen van de vijf schilderijen in totaal komt de rechtbank tot een schadebedrag voor wat betreft de twee schilderijen van € 9.710,89. Deze schade is tot dit bedrag dan ook toewijsbaar. Voor het overige is de vordering thans niet toewijsbaar, aangezien ten aanzien van de overige drie schilderijen niet is vastgesteld dat deze voor vals moeten worden gehouden. [eiser] kan de vordering in zoverre inbrengen in de schadestaatprocedure ingeval hij meent dat deze drie schilderijen, als behorend tot zijn privé collectie in waarde zijn verminderd door toedoen van [gedaagde 1] ."
2.4.
Bij eindvonnis van 19 november 2014 heeft de rechtbank de in februari 1999 tussen [eiser] en [gedaagden] gesloten overeenkomst betreffende de (ver)koop van de schilderijen "Reitdiep" en "Pic de Luc" ontbonden, [gedaagden] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 32.006,81, alsmede in de proceskosten en kosten van beslag, het vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard en [gedaagden] veroordeeld tot schadevergoeding nader op te maken bij staat voor wat betreft de onverkoopbare "besmette" privé kunstcollectie en gederfde verkoopopbrengst.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert thans in deze schadestaatprocedure - na wijziging van eis - [gedaagden] - ieder hoofdelijk - te veroordelen aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
I. € 362.237,00, te vermeerderen met wettelijke rente over € 358.237,00 gerekend vanaf de datum van aankoop van het eerste schilderij, alsmede tot betaling van € 131,00 respectievelijk € 205,00 zijnde de na de uitspraak nog vallende kosten - te vermeerderen met € 68,00 indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en betaling binnen veertien dagen nadien is uitgebleven;
II. € 7.500,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het hierbij te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
III. € 98.412,61 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het hierbij te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
en
IV. [gedaagden] te veroordelen in de kosten van het geding en in die van het gelegde beslag.
3.2.
De rechtbank begrijpt dat de vordering onder I. betrekking heeft op materiële schade, die door [eiser] in drie componenten is onderverdeeld, te weten:
A. Kosten technisch onderzoek naar de authenticiteit van de vijf gekochte schilderijen;
B. De kosten van aanschaf van de drie schilderijen die twijfelachtig zijn en mitsdien nu van generlei waarde zijn;
C. De waarde vermindering van de collectie van [eiser] en de gederfde winst ten aanzien van niet gerealiseerde verkoopopbrengsten van die schilderijen;
een en ander vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
De rechtbank begrijpt dat de vordering onder II. betrekking heeft op reputatieschade en de vordering onder III. op verdere gevolgschade, bestaande uit de kosten van juridische bijstand van € 57.412,61 en schade in verband met verkoop huis ter hoogte van € 41.000,00.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagden] voert primair als verweer aan dat het vanuit proces-economisch oogpunt de voorkeur verdient de schadestaatprocedure aan te houden tot het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft beslist op het appèl van [gedaagden] Verder betwist [gedaagde 1] dat hij valse schilderijen heeft verkocht. Het gerechtshof heeft wel geoordeeld dat twee schilderijen vals zijn, maar van verwijtbaar gedrag aan de kant van [gedaagden] is geen sprake. Op moment van verkoop van de schilderijen Pic de Luc en Het Reitdiep was duidelijk dat deze besmet waren. [eiser] was hiervan op de hoogte en heeft ze om die reden voor een zacht prijsje overgenomen. [gedaagden] betwist dat [eiser] reputatieschade heeft opgelopen en betwist het causale verband tussen enige tekortkoming van [gedaagden] en de door [eiser] geleden schade. Er is geen sprake van onrechtmatig handelen met geen ander oogmerk zich ten koste van [eiser] te verrijken. Voorts kan de schade alleen betrekking hebben op de onverkoopbare besmette privé collectie en gederfde verkoopopbrengsten. Dit betekent dat de gevorderde vergoeding voor de koopsom van drie schilderijen, vier nota's ARRS, immateriële schade, kosten rechtsbijstand en verlies verkoop woning niet toewijsbaar is. Ook overigens betwist [gedaagden] de (hoogte van de) opgevoerde schadeposten en stelt [gedaagden] dat onduidelijk is van welke schadecomponenten [eiser] - na wijziging van eis - onder 1 van zijn vordering hij vergoeding vordert.

5.De beoordeling

Aanhouden schadestaatprocedure

5.1.
Desgevraagd heeft de advocaat van [eiser] bij email van 15 november 2017 de rechtbank laten weten niet in te stemmen met het verzoek van [gedaagden] de schadestaatprocedure aan te houden in verband met het hoger beroep tegen het vonnis van 19 november 2014. Nu het hoger beroep al langere tijd loopt en gesteld noch gebleken is dat er binnen afzienbare tijd een inhoudelijk arrest zal worden gewezen, ziet ook de rechtbank geen reden tot aanhouding van deze procedure.
Wijziging eis
5.2.
De rechtbank gaat uit van de gewijzigde eis. [gedaagden] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis en de rechtbank ziet ook ambtshalve geen reden om de wijziging van eis wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
Omvang en reikwijdte schadestaatprocedure
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat het in de schadestaatprocedure niet is toegestaan te oordelen over kwesties die de grondslag van de aansprakelijkheid betreffen. Wel is het mogelijk te oordelen over alles wat de inhoud en omvang van de verplichting tot schadevergoeding betreft (vgl. HR 16 mei 2008 ECLI:NL:HR:2008:BD1674). De rechter is daarbij gebonden aan bindende eindbeslissingen in de hoofdprocedure (vgl. HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8044, HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2138 en HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1309). De functie van deze gebondenheid is gelegen in de beperking van het debat. De rechtbank gaat ervan uit dat als blijkt dat een bindende eindbeslissing die in de hoofdprocedure is gedaan, berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag deze gebondenheid niet geldt (vgl. HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521 en annotatie Tjong Tjin Tai onder het hiervoor genoemde arrest van 20 december 2013).
5.4.
Wat betreft de grondslag van de aansprakelijkheid van [gedaagden] gaat de rechtbank ervan uit dat deze is gelegen in een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst in 1999 waarbij [eiser] van [gedaagden] een aantal schilderijen heeft gekocht. De tekortkoming bestaat daarin dat - zoals is vastgesteld in de hoofdprocedure - twee van die schilderijen vals zijn. De rechtbank leidt de genoemde grondslag voor de aansprakelijkheid af uit de toegewezen vordering tot ontbinding, waarvoor een tekortkoming in de nakoming is vereist (artikel 6:265 BW). In de schadestaatprocedure stelt [eiser] dat sprake is van onrechtmatig handelen. Voor deze aansprakelijkheidsgrondslag biedt de hoofdprocedure echter geen grondslag. De rechtbank zal daarom niet verder ingaan op het debat tussen partijen of (daarnaast) al dan niet sprake is geweest van onrechtmatig handelen.
5.5.
[gedaagden] heeft aangevoerd dat het gerechtshof in zijn oordeel dat de twee schilderijen vals zijn, zich heeft gebaseerd op onjuiste informatie en dat het arrest van het gerechtshof herzien zal moeten worden (art. 382 Rv.) In het hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank in de hoofdprocedure, heeft [gedaagden] hierop een beroep gedaan. De rechtbank merkt op dat in deze schadestaatprocedure voor deze discussie geen plaats is. Ook op het standpunt van [gedaagden] dat [eiser] ermee bekend was dat de reputatie van [gedaagden] en de door hem geleverde schilderijen twijfelachtig waren, gaat de rechtbank niet nader in. In het vonnis van 19 november 2014 is op dit verweer [gedaagden] reeds onherroepelijk beslist. De rechtbank heeft onder 2.10 van dit vonnis het beroep op eigen schuld verworpen.
5.6.
In de vonnissen van 23 juli 2014 en van 19 november 2014 is reeds op een aantal schadeposten beslist en is het meer of anders gevorderde afgewezen. Alleen voor wat betreft de onverkoopbare "besmette" privé kunstcollectie en gederfde verkoopopbrengst, is beslist dat deze schadevergoeding nader bij staat zal worden opgemaakt. [eiser] heeft in de schadestaatprocedure ook andere schadeposten ingebracht. [eiser] voert aan dat als nieuwe feiten komen vast te staan, de schadevergoeding telkens kan worden aangepast. De rechtbank overweegt dat in de schadestaatprocedure inderdaad de mogelijkheid bestaat om nieuwe posten op te nemen (artikel 615 Rv.; vgl HR 25 januari 2013:ECLI:NL:HR:2013:BY1071). De gedachte hierachter is dat bepaalde schadeposten pas na verloop van tijd ontstaan en bekend worden. De mogelijkheid om nieuwe posten in de schadestaat op te nemen wordt overeenkomstig artikel 130 Rv. begrensd door de eisen van een goede procesorde en moet blijkens de wet in ieder geval worden toegestaan voor zover de schuldeiser ten tijde van de hoofdzaak niet met de schade bekend was. De mogelijkheid om nieuwe posten in de schadestaat aan te brengen wordt, zoals hiervoor onder 5.3 is overwogen, ook begrensd door de gebondenheid aan bindende eindbeslissingen in de hoofdprocedure (zie ook Tjong, Tjin Tai, De Schadestaatprocedure, nr. 510). De rechtbank zal in het licht hiervan de verschillende posten die in de schadestaat zijn aangebracht, bespreken.
IA; kosten technisch onderzoek naar de authenticiteit van de vijf gekochte schilderijen
5.7.
De rechtbank constateert dat op deze post reeds in de hoofdprocedure is beslist. Gezien het vonnis van 23 juli 2014 onder 2.25 is voor deze post een bedrag van € 15.280,85 toegekend. Het betreft hier de kosten van Forensicon ter zake het onderzoek aan de twee vals bevonden schilderijen. De rechtbank heeft dit bedrag toegekend omdat uit het arrest van het gerechtshof van 24 juli 2012 blijkt dat het onderzoek van Forensicon een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij de vaststelling door het gerechtshof dat de twee schilderijen voor vals gehouden moeten worden. De vordering is voor het overige afgewezen. [eiser] had in de hoofdprocedure voor deze post een bedrag gevorderd van € 32.833,35. Thans vordert hij € 23.502,50 voor een viertal rekeningen van A.R.R.S. uit 2011. Blijkens de schadestaat deel 1 gaat het hier om kosten technisch onderzoek naar de schilderijen Roggestompen, Blauw Borgje en Gronings landschap. Ten aanzien van deze schilderijen heeft het gerechtshof niet vastgesteld dat deze vals zijn. De rechtbank gaat er vanuit dat deze rekeningen van A.R.R.S. reeds in de hoofdprocedure waren aangebracht. Dit betekent dat daarop reeds is beslist en deze post moet worden afgewezen
IB; kosten van aanschaf van de drie schilderijen die twijfelachtig zijn
5.8.
[eiser] stelt dat de waarde van de schilderijen Roggestompen (aangekocht op 18 juli 1999 voor ƒ 5.000,00), Blauw Borgje (aangekocht op 10 juni 2000 voor ƒ 5.500,00) en Gronings landschap (aangekocht op 10 juni 2000 voor ƒ 6.000,00) nihil is. Geen kunstliefhebber koopt een schilderij dat twijfelachtig is. [eiser] vordert vergoeding van de aankoopsom als schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum aankoop. Ter onderbouwing heeft [eiser] de taxatierapporten van [VdH] van 28 oktober 2002 en van [X] van 5 juli 2006 overgelegd. Volgens [eiser] zijn de schilderijen met de huidige wetenschap onverkoopbaar.
5.9.
[gedaagden] voert aan dat onduidelijk is wat [eiser] met deze schilderijen heeft gedaan. Nu de koopovereenkomsten ter zake deze drie schilderijen niet is ontbonden, is er volgens hem geen grond voor toewijzing van terugbetaling van de koopsommen.
5.10.
De rechtbank overweegt dat ook op deze post reeds in de hoofdprocedure is ingegaan. In het vonnis van 23 juli 2014 is onder 2.9 en 2.10 met betrekking tot de twee schilderijen die voor vals gehouden moeten worden, beslist dat de overeenkomst zal worden vernietigd en dat [gedaagden] de koopsom van in totaal ƒ 10.000,00 (€ 4.537,80) aan [eiser] moet terugbetalen. Daarnaast is beslist dat de vordering voor het overige zal worden afgewezen nu de andere koopovereenkomsten niet zijn ontbonden dan wel vernietigd. De rechtbank merkt op dat in het vonnis van 19 november 2014 de koopovereenkomst voor de twee vals bevonden schilderijen niet is vernietigd, maar (kennelijk vanwege het gevorderde in de hoofdprocedure) ontbonden. Gezien die ontbinding, moet worden aangenomen dat de terugbetaling van de koopsom is gebaseerd op de verbintenis tot ongedaan making na ontbinding (artikel 6:271 BW) en dus geen schadevergoeding is. De afwijzing de koopsom van de overige drie schilderijen terug te betalen, moet ook in dat licht worden gezien. Dit betekent dat, voor zover het betalen van deze koopsom als schade kan worden beschouwd als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van [gedaagden] , deze schade in de schadestaatprocedure wel kan worden meegenomen. [eiser] heeft echter onvoldoende gesteld om een schadevergoeding voor de aankoopprijs van deze drie schilderijen toe te kennen. [eiser] heeft gesteld en met taxatierapporten onderbouwd dat deze schilderijen waardeloos zijn geworden, maar heeft niet aangegeven wat hij met die schilderijen heeft gedaan. [eiser] heeft verklaard dat hij zijn hele kunstcollectie heeft verkocht dan wel geschonken. Aangenomen moet worden dat hij ook deze drie schilderijen heeft verkocht of geschonken, maar of de schilderijen enige opbrengst hebben opgeleverd, en zo ja hoeveel, is onduidelijk gebleven. Daarom kan niet worden vastgesteld dat [eiser] in dit opzicht schade heeft geleden. Deze post wordt daarom afgewezen.
IC; waardevermindering van de collectie
5.11.
[eiser] vordert voor het verschil in waarde van de kunstcollectie voor en na de toerekenbare tekortkoming van [gedaagde 1] een bedrag van € 325.023,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf aanschafdatum van de schilderijen. Voor de onderbouwing van dit bedrag verwijst hij naar de bijgevoegde schadestaat en de taxatierapporten.
In schadestaat deel 2 heeft [eiser] uiteengezet dat hij eind jaren negentig van de vorige eeuw zijn hele vermogen had geïnvesteerd in kunst. Om een multicultureel centrum te realiseren, besloot hij de kunstcollectie te gelde te maken. Hij heeft daarop een schilderij verkocht uit de collectie van [gedaagden] aan architect [B] . Die koop heeft ertoe geleid dat Koop Holding in principe akkoord was met koop van de gehele kunstcollectie van [eiser] . [B] had echter het gekochte schilderijen laten taxeren door [VdH] en die verklaarde dat het schilderij vals was. [B] heeft daarop het schilderij aan [eiser] geretourneerd en daarna geen schilderij van [eiser] meer gekocht, terwijl hij eigenlijk voornemens was om meer schilderijen te kopen. Ter onderbouwing hiervan wijst [eiser] op een handgeschreven verklaring van [B] (productie 24). Nadat [S] , voormalig conservator van het Groninger Museum had geconstateerd dat vijf schilderijen die [eiser] aan Koop Holding had verkocht, vals waren en vijf andere schilderijen twijfelachtig, was ook bij Koop Holding het vertrouwen weg en heeft zij geen schilderij meer van [eiser] gekocht. Ook andere potentiële gegadigden haakten volgens [eiser] af. [eiser] heeft zijn deelcollectie [P] en zijn deelcollectie [gedaagde 1] tegen een bodemprijs van de hand gedaan. Het overige deel van zijn collectie heeft [eiser] geschonken aan goede doelen.
[eiser] stelt dat hij de deelcollectie [P] heeft verkocht voor een bedrag van € 75.000,00 terwijl deze deelcollectie onder normale omstandigheden tenminste € 200.000,00 zou hebben opgebracht. [eiser] stelt dat hij de deelcollectie [gedaagde 1] heeft verkocht voor in totaal een bedrag van € 22.500,00, terwijl onder normale omstandigheden deze deelcollectie tenminste € 60.000,00 zou hebben opgebracht. Het restant van de kunstcollectie heeft [eiser] geschonken aan goede doelen. De waarde daarvan is vastgesteld op € 177.210,00, terwijl [eiser] een belastingvoordeel heeft genoten van € 14.687,00, zodat zijn schade € 162.523,00 is.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn collectie onverkoopbaar was, heeft [eiser] bij conclusie van repliek nog een verklaring overgelegd van antiquariaat [H] van 8 december 2017.
5.12.
[gedaagden] betwist deze schadepost. Hij wijst er op dat de bewijslast dat collectie [P] een reële verkoopwaarde had van € 200.000,00 en de collectie [gedaagde 1] € 60.000,00 op [eiser] rust. [eiser] heeft zijn stellingen enkel onderbouwd met epistels en taxatierapporten die de rechtbank en het gerechtshof destijds niet hebben overtuigd. [gedaagde 1] vindt het onduidelijk hoe [eiser] tot het gevorderde bedrag komt en wijst er op dat elke verzamelaar wel eens valse kunst koopt. Dat hoeft niet tot een waardedaling van zijn collectie te leiden. Volgens [gedaagde 1] is de markt ingestort en heeft dat tot een waardedaling geleid. De keuze van [eiser] om zijn schilderijen aan goede doelen te schenken, kan voorts niet op [gedaagden] worden afgewenteld. Dat [gedaagden] deze schenking moet vergoeden, acht hij onbegrijpelijk.
5.13.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] deze post onvoldoende heeft onderbouwd en daarom moet worden afgewezen. [eiser] heeft enkel gesteld, maar op geen enkele wijze onderbouwd dat de collectie [P] een reële verkoopwaarde had van € 200.000,00 en de collectie [gedaagde 1] € 60.000,00 en dat hij beide collecties onder de reële verkoopwaarde heeft verkocht. De stelling van [eiser] dat zijn collectie onverkoopbaar is, zoals verklaard door antiquariaat [H] , gaat in ieder geval niet op. Beide collecties heeft [eiser] tegen een niet onaanzienlijk bedrag kunnen verkopen. Ook de schilderijen die hij aan diverse goede doelen heeft geschonken, zijn blijkens producties 12-15, op veilingen verkocht en zijn ten bate van deze goede doelen gekomen. Ook derden gingen er kennelijk vanuit dat de kunstcollectie nog een aanzienlijke waarde vertegenwoordigde. [eiser] wijst immers zelf op de lijst Top 100 levende particuliere Nederlandse Verzamelaars waarin hij vanaf 2014 was opgenomen. Volgens [eiser] werd zijn kunstcollectie daarin door derden gewaardeerd op € 600.000,00. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat de genoemde schilderijen onder de reële verkoopwaarde zouden zijn verkocht, heeft [eiser] niet onderbouwd dat dit komt doordat twee schilderijen die hij van [gedaagden] heeft gekocht, vals zijn bevonden. De enkele verklaring van antiquariaat [H] is hiervoor onvoldoende. Ook de overgelegde verklaring van [B] biedt geen ondersteuning van de schade en het causaal verband. Van het aan [B] verkochte schilderij is door het gerechtshof niet vastgesteld dat dit vals is. Dat [eiser] dit schilderij van [B] heeft teruggenomen omdat het vals zou zijn, kan niet aan [gedaagden] worden toegerekend. Enige onderbouwing van de stelling dat [B] en Koop Holding van plan waren om meer schilderijen van [eiser] te kopen, is voorts niet gegeven. [eiser] heeft wel een aantal brieven van Koop Holding overgelegd (producties 32-34), maar daaruit blijkt alleen dat Koop Holding nader onderzoek wilde doen naar de echtheid van gekochte schilderijen en dat Koop Holding in ieder geval heeft vastgesteld dat de verzameling van [Z] echt is. Nu [eiser] onvoldoende aan zijn stelplicht heeft voldaan, is er ook geen grond om nadere bewijslevering toe te staan.
5.14.
Tot slot merkt de rechtbank op dat het de keuze van [eiser] zelf is geweest om schilderijen aan goede doelen te schenken. Als al zou moeten worden aangenomen dat deze keuze is ingegeven door de koop van twee valse schilderijen van [gedaagden] , is dit geen schade die in zodanig verband staat met de tekortkoming van [gedaagden] dat deze hem als een gevolg daarvan kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW).
IC; gederfde winst ten aanzien van niet gerealiseerde verkoopopbrengsten
5.15.
[eiser] stelt schade te hebben geleden doordat hij de vijf schilderijen heeft moeten terugkopen van Koop Holding, waardoor hij een verlies heeft geleden van € 25.729,00. [eiser] vordert vergoeding van dit bedrag. Ter onderbouwing verwijst [eiser] naar schadestaat deel 2. In deze schadestaat heeft [eiser] het bedrag van € 25.729,00 verminderd met het door de rechtbank reeds toegekende bedrag voor de twee valse schilderijen van € 9.710,89, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 16.018,11.
5.16.
[gedaagden] betwist deze schade en voert aan dat er geen reden is voor vergoeding omdat niet is komen vast te staan dat de drie schilderijen vals zijn. Hij wijst er bovendien op dat al een bedrag van € 9.710,89 is toegekend voor de twee vals bevonden schilderijen. Bij conclusie van dupliek voert hij voorts aan dat [eiser] op basis van de tussen partijen geldende afspraken om ruiling had kunnen vragen. Nu hij dit heeft nagelaten, komt hem voor deze drie schilderijen geen vergoeding toe.
5.17.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat [eiser] vijf schilderijen van Koop Holding heeft teruggekocht nadat het vermoeden was gerezen dat de schilderijen vals waren. Tot die vijf schilderijen behoren de twee schilderijen waarvan uiteindelijk door het gerechtshof is vastgesteld dat deze vals zijn. Ten aanzien van de overige drie schilderijen heeft het gerechtshof geconcludeerd dat weliswaar aan de echtheid kan worden getwijfeld, maar dat de valsheid van deze werken en de daarop vermelde signatuur niet is komen vast te staan. Ondanks dat niet vastgesteld is dat deze drie schilderijen vals zijn, moet de schade die [eiser] heeft geleden doordat hij ook deze drie schilderijen van Koop Holding heeft moeten terugkopen, naar het oordeel van de rechtbank als een gevolg van de verkoop van de vals bevonden schilderijen aan [gedaagden] worden toegerekend. Om verdere schade en aansprakelijkheid te voorkomen, heeft [eiser] terecht gelijk alle vijf schilderijen teruggekocht. Wellicht had [eiser] ook schilderijen kunnen ruilen, maar dan had hij schade in min of meer dezelfde omvang geleden. Door het terugkopen van de schilderijen is [eiser] de winst van de verkoop aan Koop Holding misgelopen. Voor deze drie schilderijen gaat het daarbij om € 16.018,11. Voor dit bedrag kan de vordering worden toegewezen. Voor het overige moet deze post worden afgewezen. Voor de gederfde winst voor de andere twee schilderijen is al in de hoofdprocedure een vergoeding toegekend.
II; reputatieschade
5.18.
[eiser] voert ter onderbouwing van deze schade in schadestaat deel 4 het volgende aan. Nadat [eiser] een civiele zaak tegen [gedaagden] was gestart, verschenen in de periode van 18 februari 2008 tot en met 13 oktober 2012 drie persberichten op de website van [gedaagde 1] . De informatie die in die persberichten staat, is vals, misleidend en onvolledig. Daarmee heeft [gedaagden] willens en wetens de reputatie van [eiser] door het slijk gehaald. Ook tijdens de rechtszittingen heeft [gedaagden] [eiser] willen en wetens in een kwaad daglicht proberen te zetten.
5.19.
De rechtbank constateert dat op deze post reeds inhoudelijk is beslist. In het vonnis van 23 juli 2014 is onder 2.37 geoordeeld dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade niet toewijsbaar is. Voor zover in de schadestaatprocedure andere feiten ten grondslag zijn gelegd aan de vordering tot vergoeding van immateriële schade c.q. reputatieschade, gaat het om een andere aansprakelijkheidsgrondslag dan in de hoofdprocedure is vastgesteld. De schadestaatprocedure biedt geen ruimte om te beoordelen of er naast de toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst ook sprake is geweest van een onrechtmatige daad van [gedaagden] zoals thans gesteld. Deze post wordt daarom afgewezen.
III; verdere gevolgschade; juridische bijstand
5.20.
[eiser] vordert vergoeding van de kosten van juridische bijstand die hij in de procedures tegen [gedaagden] heeft moeten maken. Deze kosten bedragen volgens hem € 57.412,61, waarbij hij verwijst naar schadestaat deel 6 (gevolgschade). Hij beroept zich daarbij op artikel 6:96, tweede lid, sub b, BW en de arresten van de Hoge Raad van 29 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2797) en 13 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:586). In schadestaat 6 zijn overzichten opgenomen van advocaatkosten in de periode van 27 september 2002 tot en met 28 februari 2007 ter hoogte van in totaal € 16.652,00 en over de periode van 27 september 2002 tot en met 31 juli 2009 ter hoogte van in totaal € 40.960,56.
5.21.
[gedaagden] voert aan dat geen verwijzing naar de schadestaat heeft plaatsgevonden voor de proceskosten. Daarvoor is geen plaats meer in de schadestaatprocedure. [gedaagden] in de hoofdprocedure al veroordeeld tot betaling van proceskosten. Bovendien geldt voor een veroordeling in de proceskosten, een gesloten systeem.
5.22.
De rechtbank stelt vast dat in de hoofdprocedure reeds is beslist op de proceskosten. De rechtbank heeft [gedaagde 1] veroordeeld tot betaling in de proceskosten aan de zijde van [eiser] begroot op € 6.787,60. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. Uit het vonnis van 23 juli 2014 (onder 2.41) blijkt dat de rechtbank voor de berekening van het bedrag heeft aangesloten bij het zogenoemde liquidatietarief. De rechtbank heeft kennelijk geen grond aanwezig geacht voor een vergoeding van de reële proceskosten. De schadestaatprocedure biedt geen ruimte om tot een andere beoordeling te komen. Voor zover [eiser] bedoelt dat het hier niet gaat om proceskosten, maar om redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid of redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (artikel 6:96, tweede lid onder b en c, BW), merkt de rechtbank op dat [eiser] niet heeft onderbouwd waarom deze kosten geen proceskosten zijn. Dit had wel op zijn weg gelegen, te meer nu de meeste kosten tijdens de hoofdprocedure zijn gemaakt. De rechtbank wijst erop dat de artikelen 6:96, tweede lid, onder b en c, BW niet van toepassing zijn voor zover de regels omtrent de proceskosten van toepassing zijn (artikel 6:96, derde lid, BW). Deze post wordt daarom afgewezen.
III; verdere gevolgschade; schade in verband met verkoop huis
5.23.
[eiser] stelt dat de kosten van de juridische bijstand zo zwaar drukten op zijn vermogen en inkomen dat hij gedwongen was zijn woning te verkopen om weer over liquide middelen te kunnen beschikken. De geleden schade hierdoor stelt hij op € 41.000,00, nader uitgewerkt in schadestaat deel 6.
5.24.
[gedaagden] voert aan dat ook voor deze post geen verwijzing naar de schadestaat heeft plaatsgevonden. Volgens [gedaagden] is er geen rechtsgrond voor toewijzing van deze vordering. Hij wijst erop dat het de eigen keuze van [eiser] is geweest om zijn woning te verkopen. Bovendien duiden de investeringen die [eiser] in de nieuwe woning heeft gedaan, niet op armlastigheid.
5.25.
De rechtbank wijst op hetgeen is overwogen in het vonnis van 23 juli 2014 onder 2.27 en 2.28. De rechtbank heeft daar geoordeeld dat de vordering voor de kosten van het afsluiten van een hypothecaire lening teneinde de kosten verbonden aan het voeren van de procedure en het in verband daarmee verrichte onderzoek te kunnen betalen, in een te ver verwijderd verband staan met de verkoop van de valse schilderijen om nog als schade aan [gedaagden] te kunnen toerekenen. De rechtbank is van oordeel dat dit ook geldt voor de verkoop van de woning. [eiser] heeft er zelf voor gekozen een rechtsprocedure tegen [gedaagden] te starten en daarvoor aanzienlijke juridische kosten te maken. Om dit te bekostigen, heeft hij naar eigen zeggen de keuze gemaakt om zijn woning te verkopen en een nieuwe woning te kopen. Nog daargelaten dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt, dat er geen andere keuze mogelijk was geweest, staat deze keuze niet in zodanig verband met de tekortkoming van [gedaagden] in de nakoming van de koopovereenkomst van de schilderijen dat deze schade als een gevolg daarvan aan [gedaagden] kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW).
Buitengerechtelijke incassokosten
5.26.
[eiser] stelt buitengerechtelijke incassokosten te hebben gemaakt die meer omvatten dan het doen van een enkele herhaalde sommatie. Ter onderbouwing verwijst hij naar een brief van 8 juni 2017 en stelt hij dat in de 15 jaar dat partijen procederen diverse schriftelijke en telefonische pogingen zijn gedaan om tot een schikking en/of een betalingsregeling te komen. Hij stelt dat de tarieven van rapport Voorwerk II van toepassing zijn en worden gematigd tot € 4.000,00.
5.27.
[gedaagden] voert aan dat voor de buitengerechtelijke kosten, geen verwijzing naar de schadestaat heeft plaatsgevonden en er bovendien geen rechtsgrond is voor toewijzing.
5.28.
De rechtbank stelt voorop dat niet duidelijk is in hoeverre deze post in de vordering is opgenomen. Anderzijds is [gedaagden] wel in staat geweest hier inhoudelijk op te reageren. Voor zover [eiser] vergoeding wenst voor buitengerechtelijke kosten die zijn gemaakt tijdens de hoofdprocedure, wijst de rechtbank op hetgeen is overwogen onder 5.23. Voor zover het gaat om buitengerechtelijke kosten die ten behoeve van de schadestaatprocedure zijn gemaakt, is gesteld noch gebleken dat het hier om meer dan een enkele sommatie gaat. Deze post wordt daarom afgewezen.
Slotsom
5.29.
[gedaagden] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 16.018,11 aan schadevergoeding. Zoals [eiser] terecht stelt, en door [gedaagden] niet is betwist, is wettelijke rente verschuldigd vanaf de datum waarop de toerekenbare tekortkoming is ontstaan (6:74 lid 2 BW). De rechtbank gaat er vanuit dat dit 1 februari 1999 is geweest. De vordering tot betaling van schadevergoeding wordt voor het overige afgewezen.
5.30.
[eiser] vordert [gedaagden] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 235,11 voor verschotten en € 543,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 543). Voor de berekening van het salaris advocaat heeft de rechtbank aangesloten bij het liquidatietarief dat geldt voor het toegewezen bedrag aan schadevergoeding.
5.31.
Aangezien de vordering van [eiser] voor een groot deel wordt afgewezen, worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij (grotendeels) de eigen kosten draagt. Nu [gedaagden] is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, ziet de rechtbank wel reden om [gedaagden] te veroordelen in de na dit vonnis ontstane proceskosten, zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
stelt de schade, tot vergoeding waarvan [gedaagden] bij vonnis van deze rechtbank van 19 november 2014 is veroordeeld, vast op € 16.018,11 (zestienduizendachttien euro en elf eurocent),
6.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot voldoening aan [eiser] van dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 1 februari 1999 tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagden] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 778,11,
6.4.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
6.5.
compenseert de overige kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.6.
verklaart dit vonnis wat betreft 6.1, 6.2, 6.3 en 6.4 uitvoerbaar bij voorraad,
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2018. [1]

Voetnoten

1.type: MS