4.3.10Anders dan in het oordeel van het Hof besloten ligt, valt die rechtsgrond voor een geval als hier aan de orde niet te lezen in het arrest Sante Pasquini van het Hof van Justitie3 of in het Besluit A1 van 12 juni 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (Pb. 2010/C 106/01) van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (zie onderdeel 4.39 e.v. van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal en onderdeel 6.4 van die conclusie).”
13. Uit het voorgaande volgt dat verweerder artikel 16 van Vo 883/2004, en het daarmee verband houdende procedurevoorschrift van artikel 18 van Vo 987/2009, niet hoeft te betrekken bij het vaststellen van de verzekerings- en premieplicht. Reeds hierom faalt eisers beroepsgrond.
ii. Procedurevoorschrift artikel 16 Vo 987/2009
14. Eiser stelt dat de procedure van artikel 16, tweede lid, van Vo 987/2009 niet is gevolgd. Gelet daarop kan de premieheffing niet in stand blijven, aldus eiser.
15. Verweerder stelt dat de SVB – en niet hij – de bevoegde autoriteit is in de procedure die artikel 16, tweede lid, van Vo 987/2009 voorschrijft. Eiser of zijn werkgever had zich moeten melden bij het bevoegde orgaan om de procedure in gang te stellen, voor zover bekend hebben zij dat niet gedaan. Dat de procedure van artikel 16 Vo 987/2009 niet gevolgd is heeft daarom geen betekenis in deze procedure.
16. Naar het oordeel van de rechtbank komt – nu niet in geschil is dat eiser Rijnvarende is en de op hem toepasselijke wetgeving dient te worden vastgesteld middels de aanwijsregels in de Rijnvarendenovereenkomst – geen betekenis toe aan artikel 16 van Vo 987/2009. Dat artikel bevat immers een procedure voor de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004, en niet voor de toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst (zie in deze zin ook de conclusie van A-G Wattel van 7 mei 2020, ECLI:NL:PHR:2020:499, onderdeel 4.5). Gelet daarop faalt eisers beroepsgrond. iii. Belang van eiser vergt toepassing Luxemburgse sociaalzekerheidsrecht
17. Eiser stelt dat op grond van artikel 16 van de Basisverordening het Luxemburgse socialezekerheidsrecht op hem toegepast moet worden nu zijn belang dat uitdrukkelijk vergt. Dat bij het aanwijzen van een toepasselijk sociaalzekerheidsrecht zijn belang voorop dient te staan volgt volgens eiser uit onder meer artikel 16 van de Basisverordening, de door de Commissie voor Verzekeringsaangelegenheden opgestelde Toelichting op de Europese basisverordening sociale zekerheid, de door de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels opgestelde Praktische gids over de toepasselijke wetgeving, en de preambule bij Vo 987/2009. Eiser stelt dat hij in Luxemburg premies heeft betaald, die hij onmogelijk terug kan krijgen. Zijn belang vergt daarom dat het Luxemburgse socialezekerheidsrecht op hem toegepast wordt. De Nederlandse premieheffing kan daarom niet in stand blijven, aldus eiser.
18. Verweerder stelt dat artikel 16 van de Basisverordening de mogelijkheid schept voor bevoegde autoriteiten om in overleg te treden. Het betreft geen aanwijsregel. Verweerder stelt dat voor Nederland de SVB hiervoor de bevoegde autoriteit is. De SVB heeft in het geval van eiser geen gebruik gemaakt van die overlegmogelijkheid. Gelet daarop heeft artikel 16 van de Basisverordening geen betekenis in deze procedure.
19. De rechtbank stelt voorop dat volgens de op eiser van toepassing zijnde aanwijsregels (artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst) op hem de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Als eiser dan wil dat op grond van artikel 16 van Vo 883/2004 de socialezekerheidswetgeving van een andere lidstaat op hem van toepassing wordt verklaard zal hij (of zijn werkgever) daartoe een verzoek moeten doen bij de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (zie artikel 18 van Vo 987/2009). Voor Nederland is de SVB als bevoegde autoriteit aangewezen (zie artikel 1, onderdeel m, van Vo 883/2004 in samenhang met de Regeling mandaat, volmacht en machtiging internationale taken Sociale verzekeringsbank, Stcrt. 2018, 56044) en komt deze bevoegdheid, anders dan eiser lijkt te stellen, niet toe aan verweerder. Een dergelijk verzoek zou eventueel kunnen leiden tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst tussen de bevoegde autoriteiten van (in dit geval) Luxemburg en Nederland waarin alsnog het Luxemburgse socialezekerheidsrecht van toepassing wordt verklaard. Het sluiten van een dergelijke overeenkomst betreft echter een discretionaire bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten, zodat de uitkomst op voorhand niet zeker is.
20. Eiser heeft de SVB reeds verzocht om een regularisatieprocedure te starten, welk verzoek de SVB heeft afgewezen. Eisers beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek is ongegrond verklaard (zie 1.9). Gelet daarop, en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de werking van artikel 16 van Vo 883/2004, faalt eisers beroepsgrond. De rechtbank verwijst in dit kader ook nog naar de hiervoor bij 12. vermelde overwegingen uit het arrest van 10 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1235). Uit deze overwegingen volgt eveneens dat het belang van eiser er niet toe leidt dat verweerder artikel 16 van Vo 883/2004 zou moeten toepassen. iv. Beleidsregel SB2146 van de SVB
21. Eiser stelt dat op grond van Beleidsregel SB2146 van de SVB in zijn geval een uitzonderingsovereenkomst gesloten moet worden waarin overeengekomen wordt dat de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
22. Verweerder stelt dat de genoemde beleidsregel van de SVB ziet op de toepassing van artikel 16 van de Basisverordening. Nu de SVB – en niet verweerder – bevoegd is om de procedure van artikel 16 van de Basisverordening te volgen, en de SVB geen gebruik heeft gemaakt van die bevoegdheid, heeft de door eiser aangehaalde beleidsregel van de SVB geen betekenis in deze procedure.
23. In de beleidsregel SB2146 van de SVB wordt onder andere aangegeven dat de SVB een regularisatie-overeenkomst alleen met terugwerkende kracht afsluit, indien – uitgaande van de reguliere regels betreffende de toe te passen wetgeving – de wetgeving van een bepaalde lidstaat ten onrechte is toegepast. De rechtbank stelt voorop dat eiser de SVB reeds heeft verzocht om over de in geschil zijnde periode een regularisatieovereenkomst te sluiten met Luxemburg, en dat de SVB daarop afwijzend heeft beslist. Eisers beroep tegen deze afwijzing is bij uitspraak van 8 mei 2018 door deze rechtbank ongegrond verklaard (zie 1.9.). Gelet daarop had eiser, als hij meent dat de SVB op grond van de beleidsregel SB2146 anders had moeten beslissen op zijn regularisatieverzoek, hoger beroep tegen deze rechtbankuitspraak in moeten stellen. In de procedure over de premieheffing kan de belastingrechter niet oordelen over de beslissing van de SVB of de beslissing van de rechter in de socialezekerheidskolom. Eisers beroepsgrond faalt.
24. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht premies volksverzekeringen heeft geheven. De rechtbank zal hierna eisers beroepsgronden ten aanzien van de verrekening dan wel de aftrek van de in Luxemburg op eisers loon ingehouden premies behandelen.
Verrekening van ingehouden premies als voorheffingen
25. Eiser heeft ter zitting gesteld dat uit vaste jurisprudentie volgt dat loonheffingen die door de werkgever op het loon zijn ingehouden door de werknemer verrekend mogen worden zelfs indien de werkgever de ingehouden loonheffing niet afdraagt. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 mei 2020, rechtsoverweging 4.31 (ECLI:NL:GHSHE:2020:1472). Eiser is daarbij van mening dat de in Luxemburg ingehouden premies als te verrekenen loonheffingen dienen te worden aangemerkt. Voor de bedragen van de te verreken loonheffingen heeft eiser verwezen naar de bij het verweerschrift opgenomen loonstroken. 26. Verweerder stelt dat er geen voorheffingen ten bate van de Nederlandse staat zijn geweest. Artikel 9.2 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) – op grond waarvan voorheffingen verrekend worden – gaat dan niet op.
27. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 15 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen dienen in de belastingwet aangewezen voorheffingen verrekend te worden met de aanslag. Op grond van artikel 9.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB behoren tot de voorheffingen van de inkomstenbelasting de geheven loonbelasting met uitzondering van de als eindheffing geheven loonbelasting. Als op grond van artikel 9.1, derde lid, van de Wet IB de inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen door middel van één aanslag geheven worden, behoren op grond van artikel 9.2, zesde lid, van de Wet IB de bij wijze van inhouding geheven premies voor de volksverzekeringen ook tot de voorheffingen.
28. Met het in de hiervoor genoemde bepalingen gebruikte begrip ‘premie voor de volksverkeringen’ wordt naar het oordeel van de rechtbank enkel gedoeld op de
Nederlandsevolksverzekeringen. Immers, slechts premies voor de Nederlandse volksverzekeringen kunnen met de heffing van inkomstenbelasting door middel van één belastingaanslag geheven worden. Deze opvatting is eveneens af te leiden uit bijvoorbeeld artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB. In onderdeel a van dat artikellid wordt het begrip ‘premie voor de volksverzekeringen’ gebruikt. In onderdeel b wordt vervolgens genoemd ‘premies voor buitenlandse verzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de volksverzekeringen’.
29. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen enkel Nederlandse premies volksverzekeringen als voorheffing in aanmerking worden genomen en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn Luxemburgse werkgever dergelijke premies heeft ingehouden. Reeds daarom faalt eisers beroepsgrond.
30. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat (ook) verrekening moet plaatsvinden van de bij zijn voormalig werkgever [naam werkgever 1] nageheven (Nederlandse) premies overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende gesteld om ten aanzien van eiser voorheffingen in aanmerking te nemen. Eiser heeft niet gesubstantieerd welk gedeelte van de aan [naam werkgever 1] opgelegde naheffingsaanslagen premie volksverzekeringen betreft noch welk gedeelte daarvan betrekking heeft op eiser.
Aftrek van ingehouden premies
31. Eiser heeft ter zitting voorts gesteld dat – als de premies niet verrekend kunnen worden – op grond van artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB de in Luxemburg betaalde premies in aftrek moeten worden gebracht bij de bepaling van het belastbaar loon. Het is op geen enkele wijze te verdedigen dat in het kader van het bepalen van de belastbare winst de in Luxemburg betaalde verzekeringspremies wel in aftrek worden genomen, maar dit niet het geval zou zijn bij bepaling van het belastbaar loon, aldus eiser.
32. Verweerder stelt dat artikel 3.16 van de Wet IB alleen ziet op de bepaling van de fiscale winst, en niet op de bepaling van het belastbaar loon.
33. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 3.16 van de Wet IB ziet enkel op de bepaling van de fiscale winst. De Wet IB bevat geen schakelbepaling op grond waarvan artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB ook van toepassing is bij de bepaling van het belastbaar loon. Gelet daarop biedt artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB geen grond voor verrekening van de in Luxemburg betaalde premies en slaagt eisers beroepsgrond niet.
34. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
35. De beroepen zijn ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
36. Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn.
37. De rechtbank is van oordeel dat de zaken waar deze uitspraak op ziet, en die in beroep gezamenlijk zijn behandeld, in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat zij samenhangen. Dit brengt mee dat een eventuele schadevergoeding één keer, voor beide zaken samen, wordt toegekend. Ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient verder te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
38. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In die termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. Als de redelijke termijn is overschreden, dan moet de rechtbank beoordelen in hoeverre die overschrijding is toe te rekenen aan verweerder en in hoeverre aan de rechtbank. Daarbij heeft te gelden dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar. De ISV bedraagt forfaitair € 500 per half jaar (of deel daarvan) van overschrijding (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). 39. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met afgerond 2 maanden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
40. Omdat vanwege de samenhang bij het bepalen van de ISV uitgegaan wordt van het eerst ingestelde rechtsmiddel (zie 37.) zal de rechtbank ter bepaling van de verlenging van de redelijke termijn eveneens aansluiting zoeken bij het overeengekomen uitstel in de bezwaarfase in die zaak. Dat betreft zaaknummer LEE 17/1354 tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013.
41. In de bezwaarfase ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2013 heeft verweerder eiser bij brief van 7 november 2016 in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van 3 weken te reageren op zijn voorgenomen uitspraak op bezwaar. Eiser heeft bij brieven van 24 november 2016 en 16 januari 2017 verzocht om verlenging van die termijn. Eiser heeft uiteindelijk bij brief van 7 februari 2017 gereageerd. Gelet op het voorgaande, en gelet op overwegingen 3.5.1 en 3.6.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), zal de rechtbank bij het bepalen van de ISV rekening houden met een verlenging van de redelijke termijn met de periode gelegen tussen het verlopen van aanvankelijk gestelde termijn voor het reageren op de brief van 7 november 2016 (28 november 2016) en het moment waarop eiser uiteindelijk gereageerd heeft (7 februari 2017). Die periode bedraagt afgerond 2 maanden. 42. Verweerder heeft het bezwaarschrift ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2013 op 28 januari 2016 ontvangen. Tot aan de datum van deze uitspraak zijn er afgerond 4 jaren en 9 maanden verstreken, zodat de redelijke termijn voor geschilbeslechting – rekening houdend met de hiervoor vermelde verlenging van 2 maanden – met (afgerond) 31 maanden is overschreden. Dit leidt tot een ISV van € 3.000 (6 maal een half jaar à € 500).
43. Voor wat betreft de toerekening van de ISV aan verweerder en de rechtbank overweegt de rechtbank als volgt. De uitspraken op bezwaar zijn op 3 maart 2017 (IB/PVV 2013) en 1 december 2017 (IB/PVV 2014) gedagtekend. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift ten aanzien van 2013 en de daarbij horende uitspraak op bezwaar zijn afgerond 13 maanden verstreken. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift ten aanzien van 2014 en de daarbij horende uitspraak op bezwaar zijn afgerond 6 maanden verstreken. Alleen ten aanzien van het bezwaar 2013 heeft verweerder zijn beslistermijn van 6 maanden overschreden, en wel – rekening houdend met zijn verlengde beslistermijn – met 5 maanden. Omdat vanwege de samenhang uitgegaan wordt van het oudste bezwaarschrift (het eerst aangewende rechtsmiddel) ter bepaling van de aanvang van de redelijke termijn, zal de rechtbank voor de toerekening van de ISV aan verweerder en de rechtbank ook uitgaan van de uitspraak op het bezwaarschrift 2013. Gelet daarop is de overschrijding voor 5/31 aan verweerder toe te rekenen en voor 26/31 aan de rechtbank. Verweerder zal gelet daarop veroordeeld worden tot een vergoeding van afgerond € 484 en de Minister tot een vergoeding van € 2.516.
44. Omdat het bedrag van de ISV minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op de beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, alsmede de regeling van 27 oktober 2017, Stcrt. 2017, nr. 62751, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
Proceskosten en griffierecht
Griffierecht
45. De rechtbank ziet aanleiding om aan eiser in beide beroepen het griffierecht te laten vergoeden. Aanleiding daarvoor is de aan eiser toegekende ISV (zie 42.). Gezien de overwegingen 3.14.1 en 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, dient het griffierecht dan in gelijke delen door verweerder en door de Minister te worden vergoed. 46. In beide zaken is € 46 griffierecht betaald. Gelet op hetgeen hiervoor bij 45. is overwogen zal de rechtbank de vergoeding van het griffierecht als volgt aan partijen toerekenen:
Zaaknummer
Verweerder
Minister
Totaal
17/1354
€ 23
€ 23
€ 46
18/66
€ 23
€ 23
€ 46
Totaal
€ 46
€ 46
€ 92
47. De rechtbank ziet in beide beroepen aanleiding om eiser een vergoeding toe te kennen voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er voor de bezwaarfase geen samenhang tussen de zaken waarop deze uitspraak ziet. De rechtbank overweegt daartoe dat tussen het opleggen van de aanslagen en (daarom) het indienen van de bezwaarschriften circa anderhalf jaar zat, en de bezwaarschriften door verweerder apart behandeld zijn. In de beroepsfase is er naar het oordeel van de rechtbank wel sprake van samenhang. De rechtbank overweegt daartoe dat de beroepsgronden in beide zaken gelijk zijn, en dat de beroepen gelijktijdig door de rechtbank behandeld zijn.
Proceskosten voor bezwaarfase
48. In zaaknummer LEE 17/1354 ligt de aanleiding voor de veroordeling tot het betalen van een proceskostenvergoeding in de veroordeling tot het betalen van een ISV. Omdat de uitspraak op bezwaar in die zaak echter volledig in stand blijft bestaat er geen aanleiding een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toekennen (zie overweging 2.3.1 van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). In zaaknummer LEE 18/66 heeft verweerder reeds een passende kostenvergoeding toegekend. Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor een veroordeling is de proceskosten voor de bezwaarfase. Proceskosten voor beroepsfase
49. Omdat de rechtbank van oordeel is dat er sprake is van samenhang tussen beide zaken in de beroepsfase, dient voor deze fase slechts éénmaal een proceskostenvergoeding toegekend te worden. Die proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op totaal € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,50). Voor wat betreft de wegingsfactor verwijst de rechtbank naar overweging 2.3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660. De rechtbank zal per zaak 1/2 van dit bedrag toekennen. 50. Nu zowel verweerder als de Minister worden veroordeeld tot het betalen van een deel van de ISV moet de proceskostenvergoeding door ieder voor de helft worden vergoed (zie overwegingen 3.14.1 en 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). 51. Gelet op het voorgaande komt de proceskostenveroordeling neer op totaal € 525. De rechtbank zal deze kostenvergoeding als volgt aan de zaken en partijen toerekenen:
Zaaknummer
Verweerder
Minister
Totaal
17/1354
€ 131,25
€ 131,25
€ 262,50
18/66
€ 131,25
€ 131,25
€ 262,50
Totaal
€ 262,50
€ 262,50
€ 525