1.19.Met dagtekening 17 april 2020 heeft verweerder nogmaals uitspraak op bezwaar gedaan in de vorm van een nieuwe aanslag.
2. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
i. Zijn de hoorplicht en/of het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden?
ii. Is de aanslag IB/PVV tot een te hoog bedrag opgelegd? Meer specifiek is in geschil de vraag of de activiteiten van BS [A] en BS [S] een bron van inkomen vormen.
iii. Heeft verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
iv. Is de verzuimboete terecht en niet tot een te hoog bedrag opgelegd?
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de activiteiten van BS [A] enerzijds en de activiteiten van BS [S] anderzijds twee los van elkaar staande activiteiten zijn.
4. Zowel de brief van 31 maart 2020 als de aanslag van 17 april 2020 hebben als opschrift ‘uitspraak op bezwaar’ en bevatten bovendien een rechtsmiddelenverwijzing. De wet biedt geen ruimte om meermaals uitspraak op bezwaar te doen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de aanslag van 17 april 2020 slechts een cijfermatige uitwerking betreft van de uitspraak op bezwaar van 31 maart 2020. De rechtbank gaat er daarom voor het navolgende vanuit dat de brief van 31 maart 2020 de uitspraak op bezwaar is.
Hoorplicht en/of zorgvuldigheidsbeginsel
5. Eiseres is van mening dat de uitspraak op bezwaar niet voldoet aan de eisen die de AWR daaraan stelt. Zij voert daarbij aan dat het hoorgesprek niet is aangekondigd als hoorgesprek, dat de personen die deelnamen aan het hoorgesprek ook bij de totstandkoming van het besluit al betrokken zijn geweest en dat ook de reactie van eiseres op het hoorverslag niet is afgewacht voordat er uitspraak op bezwaar is gedaan. De uitspraak op bezwaar moet daarom volgens eiseres worden vernietigd.
6. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat eiseres zich tijdens het hoorgesprek liet vertegenwoordigen door een gemachtigde die er wel van op de hoogte was dat het om een hoorgesprek ging en dat de personen die bij het hoorgesprek aanwezig waren niet betrokken zijn geweest bij de bestreden aanslag. Ook heeft eiseres wel de tijd gekregen om te reageren op het hoorverslag, maar heeft ze niet binnen de gestelde termijn gereageerd.
7. De rechtbank leest in het standpunt van eiseres een beroep op schending van de hoorplicht en/of schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Voordat op het bezwaar wordt beslist, moet een belanghebbende in de gelegenheid worden gesteld om te worden gehoord en van het horen moet een verslag worden gemaakt.Belanghebbende moet ook in de gelegenheid worden gesteld om zich over het verslag uit te laten.
8. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat het gesprek van 25 februari 2020 niet is aangekondigd als een hoorgesprek niet maakt dat dit gesprek niet de status heeft van een hoorgesprek. Nu het gesprek plaatsvond tijdens de bezwaarprocedure, eiseres en verweerder standpunten en argumenten hebben uitgewisseld tijdens het gesprek waarbij eiseres zich liet bijstaan door een professioneel gemachtigde en van het gesprek bovendien een verslag is gemaakt, heeft het gesprek naar het oordeel van de rechtbank de status van een hoorgesprek. Verweerder heeft eiseres in de gelegenheid gesteld om te reageren op het hoorverslag en daarvoor een termijn gesteld van 10 dagen. De rechtbank acht deze termijn niet onredelijk en volgt eiseres daarom niet in haar standpunt dat zij recht had op een periode van drie weken om te reageren op het verslag. Dat de reactie van eiseres op het hoorverslag niet binnen de gestelde termijn is ingediend, maar pas nadat uitspraak op bezwaar was gedaan, en daarom door verweerder niet is meegenomen bij de uitspraak op bezwaar komt naar het oordeel van de rechtbank voor risico van eiseres. De rechtbank vindt in de dossierstukken geen aanwijzingen dat de namens verweerder bij het hoorgesprek betrokken personen ook al bij de voorbereiding van de bestreden aanslag betrokken zijn geweest. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet op dit punt.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de totstandkoming van de uitspraak op bezwaar niet onzorgvuldig te werk is gegaan en dat evenmin de hoorplicht is geschonden. De onder 5. genoemde beroepsgronden van eiseres kunnen niet slagen.
10. Eiseres stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een bron van inkomen. Eiseres is van mening dat de vraag of sprake is van een bron van inkomen moet worden beoordeeld op basis van de informatie die tot en met 2015 beschikbaar is en niet op basis van de resultaten van latere jaren. Verweerder heeft gedurende de jaren 2000 tot en met 2014 de met BS [A] behaalde resultaten als bron van inkomen geaccepteerd en heeft nooit gevraagd om een bedrijfsplan of een marktonderzoek. Verweerder had eerder moeten aangeven een ander standpunt in te nemen en had ook beter moeten motiveren waarom er geen bron van inkomen is, aldus eiseres. Van de activiteiten die ze met haar webshop BS [S] verrichtte, is de objectieve voordeelsverwachting volgens eiseres een gegeven. Ook het feit dat zij in 2016 een bedrijfspand heeft gekocht is volgens eiseres een aanwijzing dat er in 2015 sprake was van een bron van inkomen.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een bron van inkomen, ook niet in de jaren vóór 2015. Volgens verweerder ontbreekt de objectieve voordeelsverwachting gelet op de resultaten uit eerdere jaren mede bezien in het licht van hetgeen over latere jaren bekend is geworden. Verweerder voert aan dat uit de cijfers blijkt dat de omzet veelal gelijk is aan de inkoopkosten. Er ontbreekt een winstmarge. Alleen dat is al een reden waarom er geen sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, aldus verweerder. Daarnaast heeft eiseres geen berekeningen en cijfers overgelegd waaruit de objectieve voordeelsverwachting blijkt.
12. De rechtbank overweegt dat, wil er sprake zijn van een bron van inkomen, volgens vaste jurisprudentie onder meer redelijkerwijs moet zijn te verwachten dat de bron – eventueel in de toekomst – een positieve opbrengst zal geven. De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen.
13. De rechtbank is van oordeel dat de bewijslast dat sprake is van een bron van inkomen op eiseres rust. Zij moet aannemelijk maken dat er sprake is van een bron van inkomen. Het is niet zo, zoals eiseres lijkt te menen, dat het aan verweerder is om te bewijzen dat er geen sprake is van een bron van inkomen.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij objectief gezien een positieve opbrengst zou kunnen behalen met beide activiteiten. Zo is er geen bedrijfsplan en er zijn geen gegevens van marktonderzoek. Ook heeft eiseres geen begroting gemaakt. Uit de resultaten sinds 2008 kan naar het oordeel van de rechtbank eveneens geen voordeel worden afgeleid. De rechtbank deelt niet de opvatting van eiseres dat wie een webshop start altijd objectief voordeel verwacht. Eiseres heeft verklaard dat zij ongewoon hoge kosten heeft gemaakt buiten haar toedoen en dat bij het wegstrepen van die hoge kosten de opbrengst wel positief zou zijn geweest, maar ook daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij objectief bezien een positieve opbrengst zou kunnen behalen met de activiteiten. De rechtbank verwijst daarbij naar de door eiseres gemaakte berekeningenwaaruit valt af te leiden dat – in elk geval in de jaren 2012 tot en met 2015 – de (inkoop)kosten van beide activiteiten afzonderlijk veelal ongeveer gelijk zijn aan de omzet of deze zelfs overtreffen.
15. De onder 10. genoemde beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
16. Eiseres betoogt dat niet alle relevante stukken zijn overgelegd door verweerder, met name de notities van telefoongesprekken.
17. De verplichting van verweerder om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggenstrekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit aan de rechter en de wederpartij beschikbaar worden gesteld. Deze verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden.
18. Eiseres heeft verklaard dat door het niet overleggen van de stukken een verkeerd beeld van haar wordt geschetst, namelijk alsof ze maar heeft stilgezeten terwijl ze wel vaak telefonisch contact heeft gehad met verweerder. De rechtbank is van oordeel dat die enkele omstandigheid – of eiseres wel of niet heeft stilgezeten – niet relevant is voor de beoordeling van deze zaak. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om deze stukken alsnog op te vragen bij verweerder. De onder 16. genoemde beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
19. Eiseres heeft ter zitting erkend dat zij aangifte heeft gedaan buiten de termijn. Het niet binnen de termijn doen van aangifte vormt een beboetbaar feit.Op grond van de wet bedraagt de verzuimboete over 2015 ten hoogste € 5.278. Volgens het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst wordt bij het te laat indienen van de aangifte een verzuimboete opgelegd van 7% van het wettelijk maximum. Dat is € 369. Bij het opleggen van een verzuimboete speelt de mate van schuld geen rol. Alleen bij afwezigheid van alle schuld wordt geen verzuimboete opgelegd. De bewijslast dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld ligt bij eiseres. Eiseres heeft geen omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld. De rechtbank acht de boete daarom in beginsel passend en geboden.
20. Wel dient nog de vraag te worden beantwoord of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en zo ja, wat daarvan de gevolgen zijn voor de hoogte van de verzuimboete (undue delay). De aanslag waarop de verzuimboete is aangekondigd is van 15 maart 2019. Op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn met 5 maanden overschreden. De verzuimboete moet daarom met 5% worden verminderd tot € 350.Omdat de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn ambtshalve heeft geconstateerd is er geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
21. Het beroep is ongegrond. De boete vermindert de rechtbank tot € 350.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.