ECLI:NL:RBNNE:2023:4316

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
21/1778
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en bewijsvermoeden in bestuursrechtelijke procedure tegen het Instituut Mijnbouwschade Groningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 26 september 2023, in de zaak tussen eiseres en het Instituut Mijnbouwschade Groningen, werd het beroep van eiseres tegen een besluit van het Instituut beoordeeld. Eiseres had een aanvraag om schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk was toegewezen. Het primaire besluit van 2 maart 2020 kende een schadevergoeding van € 7.957,62 toe, maar na bezwaar werd dit bedrag in het bestreden besluit van 30 april 2021 verhoogd met een aanvullende schadevergoeding van € 1.870,09. Eiseres ging in beroep tegen dit besluit, waarbij zij volledige compensatie voor de verzakkingsschades en herstelkosten eiste.

De rechtbank behandelde het beroep op zitting op 2 november 2022, waarbij deskundigen aanwezig waren. Na een tussenuitspraak op 8 december 2022, waarin het Instituut werd verzocht om het geconstateerde gebrek in het besluit te herstellen, werd er nader onderzoek gedaan. Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het bewijsvermoeden niet was weerlegd en dat het Instituut bereid was de kosten van herstel van de schade aan de fundering te vergoeden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de schadevergoeding betrof en bepaalde dat het Instituut een aanvullend bedrag van € 100.008,74 aan eiseres moest vergoeden, vermeerderd met wettelijke rente.

Daarnaast werd de reeds toegekende overlastvergoeding verhoogd met € 300,- en werd het Instituut veroordeeld tot betaling van proceskosten van € 8.917,80 aan eiseres. De rechtbank oordeelde dat het Instituut het griffierecht van € 181,- aan eiseres moest vergoeden. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1778

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaats], eiseres

(gemachtigden: A.H. Kuipers, mr. P.R. van der Vorst en mr. D.A. van Ark),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, hierna te noemen het Instituut

(gemachtigde: mr. T.W. Franssen en mr. S. Deaney).

Procesverloop

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen een besluit van het Instituut, waarin de aanvraag om schadevergoeding van eiseres gedeeltelijk is toegewezen.
1.1.
In het besluit van 2 maart 2020 (primair besluit) heeft het Instituut een schadevergoeding toegekend van € 7.957,62, vermeerderd met bijkomende kosten (€ 345,-) en wettelijke rente (€ 120,70).
1.2.
In het besluit van 30 april 2021 (bestreden besluit) heeft het Instituut het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Het Instituut heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat aan eiseres een aanvullende schadevergoeding van € 1.870,09 wordt toegekend, vermeerderd met wettelijke rente (€ 72,53) en bijkomende kosten (€ 250,-).
1.3.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4.
Op 2 november 2022 heeft de rechtbank het beroep op zitting behandeld. Daarbij waren aanwezig: de gemachtigden van eiseres en het Instituut. Tevens zijn als deskundigen verschenen ir. W.A.B. Meiborg en ing. J.N. Handgraaf.
1.5.
Op 8 november 2022 is door eiseres een nadere specificatie overgelegd van de pro-formafactuur van Energeo van 4 maart 2022. Op 15 november 2022 is door het Instituut een reactie gegeven. Op 22 november 2022 is door eiseres een reactie gegeven. Eiseres en het Instituut hebben op 28 en 30 november 2022 bericht geen nadere zitting te wensen. Het onderzoek is vervolgens gesloten.
1.6.
In de tussenuitspraak van 8 december 2022 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het Instituut in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.7.
Het Instituut Verweerder heeft de rechtbank op 8 december 2022 laten weten dat zij het in de tussenuitspraak geoordeelde gebrek wenst te herstellen. In aanvulling daarop heeft het Instituut op 23 december 2022 aan de rechtbank gemeld dat nader onderzoek aan de schuur noodzakelijk is, maar dit niet mogelijk is, omdat eiseres daaraan geen medewerking wenst te verlenen. Om die reden heeft het Instituut de rechtbank verzocht om de termijn om aan de tussenuitspraak te voldoen te verlengen.
1.8.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 27 december 2022 geïnformeerd dat in de tussenuitspraak de mogelijkheid om nader onderzoek te doen niet is uitgesloten. Hierna is alsnog medewerking verleend.
1.9.
Op 16 januari 2023 en 23 januari 2023 heeft het Instituut een schadeopname gedaan bij eiseres. Het Instituut heeft de rechtbank hiervan op 27 januari 2023 in kennis gesteld en aangegeven dat zij verwacht dat het adviesrapport op 17 februari 2023 gereed is en het adviesrapport uiterlijk op 3 maart 2023 bij de rechtbank zal worden aangeleverd.
1.10.
In de tweede tussenuitspraak van 1 februari 2023 (de verlengingsuitspraak) heeft de rechtbank de termijn die zij het Instituut heeft gegeven om het gebrek te herstellen, verlengd tot vier weken na verzending van de verlengingsuitspraak.
1.11.
Op 27 februari 2023 heeft het Instituut een adviesrapport ingediend, vergezeld van een brief.
1.12.
De rechtbank heeft eiseres op 20 maart 2023 in de gelegenheid gesteld te reageren op het adviesrapport.
1.13.
Eiseres heeft op 31 maart 2023 gereageerd op het adviesrapport. Daarbij is een taxatierapport van Vergnes Expertise B.V. (Vergnes), een pro-formafactuur van Meiborg en een factuur van de gemachtigde gevoegd.
1.14.
De rechtbank heeft het Instituut op 6 april 2023 in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 24 april 2023 te reageren op de door eiseres ingediende begroting van de herstelkosten en eiseres om uiterlijk 15 mei 2023 op deze reactie te reageren.
1.16.
Het Instituut heeft op 21 april 2023 een reactie gegeven.
1.17.
Een reactie aan de zijde van eiseres is in eerste instantie uitgebleven. Na op
9 juni 2023 te zijn gewezen op de geboden reactietermijn, heeft eiseres de rechtbank op
12 juni 2023 geïnformeerd dat zij op korte termijn met een inhoudelijke reactie komt, welke op 8 juli 2023 is gegeven. Eiseres heeft aangegeven dat zij geen aanleiding ziet voor een nadere zitting.
1.18.
Bij brief van 21 juli 2023 is aan het Instituut bericht dat nog een factuur van Vergnes is ingediend en dat de rechtbank van oordeel is dat het niet nodig is een nadere zitting te houden. Verzocht is om binnen vier weken te reageren als het Instituut wel een nadere zitting wenst.
2. Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

3. In het beroepschrift is verzocht om zowel het primaire besluit als het bestreden besluit te vernietigen en de verzakkingsschades alsnog volledig te compenseren, waaronder de herstelkosten van de schades, inclusief funderingsherstel. In de spreekaantekeningen van 2 november 2022 is verzocht om veroordeling in de volledige proceskosten. In de brief van 31 maart 2023 is verzocht de door Vergnes begrote herstelkosten toe te wijzen inclusief bijkomende kosten (waaronder begrepen de vaste overlastvergoeding).
Bewijsvermoeden en herstelkosten
3. Hieronder zal worden ingegaan op de aanspraak die eiseres heeft gemaakt op funderingsherstel. Deze schadepost is behandeld onder de schades 6, 21, 22 en 26. Daarom zal de rechtbank de afwijzing van het verzoek om vergoeding voor herstel van de fundering onder deze schades scharen. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen, en beslist als volgt.
3.1.
In de tussenuitspraak is geoordeeld dat met de uitgebrachte adviezen het bewijsvermoeden niet is weerlegd en is het Instituut in de gelegenheid gesteld nader bewijs te leveren. Daarbij is tevens verzocht om de gegeven tijd ook te benutten om inzicht te verschaffen in de kosten die volgens het Instituut zijn gemoeid met herstel als het bewijsvermoeden niet wordt weerlegd.
3.2.
In de brief bij het adviesrapport van 27 februari 2023 is door het Instituut het volgende bericht:
“Het Instituut acht het (…) niet redelijk om zich nog op het standpunt te stellen dat het bewijsvermoeden ten aanzien van de schade aan de fundering (schadenummers 6, 21, 22 en 26) als weerlegd moet worden beschouwd. (…) Het Instituut is dan ook bereid om de kosten van herstel van de schade aan de fundering te vergoeden aan [eiseres].”
3.3.
Vergnes heeft op 24 maart 2023 een taxatierapport opgesteld. Hierin zijn de herbouwwaarde en opruimingskosten begroot op een bedrag van in totaal € 104.163,89.
3.4.
Bij brief van 31 maart 2023 is door eiseres verzocht om het herstel te begroten op het door Vergnes genoemde bedrag van € 104.163,89.
3.5.
Het Instituut heeft bij mail van 21 april 2023 het volgende bericht:
“Hierbij laat ik u namens het Instituut weten, dat het Instituut van oordeel is dat de door eiseres overgelegde begroting van het herstel van de schade aan de fundering van de schuur/het bijgebouw door middel van de sloop en nieuwbouw van de schuur/het bijgebouw redelijk is. Op die manier is volgens het Instituut alle schade aan de schuur/het bijgebouw afgedaan. Het Instituut zal verder ook geen eigen calculatie overleggen.
(…)
Het Instituut merkt slechts op dat het voor de schade aan de garage/het bijgebouw reeds € 4.155,15 aan eiseres heeft vergoed. Dat bedrag dient volgens het Instituut dan ook van de door eiseres gecalculeerde herstelkosten afgetrokken te worden. Dat betekent dat de nog te vergoeden herstelkosten neer zouden komen op (€ 104.163,89 – € 4.155,15 =) € 100.008,74.
(…)
Het Instituut ziet gezien het voorgaande ook geen aanleiding voor een nadere zitting.”
3.6.
In de mail van 8 juli 2023 heeft de gemachtigde van eiseres het volgende bericht:
“Hierbij bericht ik u dat [eiseres] inderdaad onderstaand bedrag van € 4.155,15 reeds heeft ontvangen. (…) Gelet op de reactie van het IMG ziet [eiseres] geen aanleiding voor een nadere zitting.”
4. De rechtbank stelt vast dat het Instituut niet langer het standpunt inneemt dat het bewijsvermoeden is weerlegd en bereid is om de kosten van herstel van de schade aan de fundering te vergoeden. De rechtbank stelt tevens vast dat het Instituut de door eiseres overgelegde begroting niet heeft bestreden. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de hoogte van de toegekende vergoeding voor schades 6, 21, 22 en 26 wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het reeds ontvangen bedrag dient te worden aangevuld.
5. De rechtbank ziet -in de over en weer gegeven reacties- aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het Instituut het aan eiseres toe te kennen bedrag aan schadevergoeding dient aan te vullen met een bedrag van € 100.008,74.
5.1.
De rechtbank ziet in hetgeen is verzocht verder aanleiding om de reeds toegekende overlastvergoeding te verhogen met een bedrag van € 300,-. Dit is zo verzocht en sluit aan bij de omvang van de schade en het hierover huidige geformuleerde beleid.
5.2.
Uit het primaire besluit en het bestreden besluit blijkt dat het Instituut het toegewezen bedrag aanvult met wettelijke rente. Dit sluit aan bij de werkwijze, zoals geschetst in de uitspraak van de ABRvS van 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2682, r.o. 79, alsmede de uitspraak van de ABRvS van 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2631. Dat hier anders zou moeten worden gehandeld is niet gesteld. De rechtbank zal dan ook -overeenkomstig de eerdere besluitvorming in deze zaak- ook bepalen dat wettelijke rente moet worden vergoed vanaf de aanvraag van 11 juni 2019.
Proceskosten en kosten inschakelen deskundige
6. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten.
7. Op de zitting van 2 november 2022 is verzocht om het Instituut in de volledige proceskosten te veroordelen. Hiertoe zijn meerdere declaraties overgelegd.
7.1.
Bij brief van 15 november 2022 heeft het Instituut zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat voor een volledige proceskostenveroordeling.
7.2.
De rechtbank overweegt in dit kader dat het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een forfaitair vergoedingenstelsel kent. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een afwijking van dit stelsel rechtvaardigen (vgl. ABRvS 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1329).
7.3.
De rechtbank begroot op grond van het Bbp de kosten op 2,5 punt met een waarde van € 837,- per punt (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze die na de tussenuitspraak is gegeven). Dit komt neer op een bedrag van € 2.092,50.
8. Verder heeft eiseres de kosten voor het inroepen van deskundige Meiborg als proceskosten opgegeven. Daarbij is een factuur van 4 maart 2022 overgelegd waarin is vermeld dat tussen 6 september 2020 en 2 maart 2022 58 uren aan de zaak zijn besteed. Op 8 november 2022 zijn deze uren nader gespecificeerd, door te vermelden dat er zes deskundigenberichten (6 september 2020, 14 oktober 2020, 12 februari 2021, 16 augustus 2021, 23 december 2021 en 2 maart 2022) zijn uitgebracht en een hoorzitting (op 30 september 2020) en een zitting bij de rechtbank (op 2 november 2022) is bijgewoond. Daarbij is verzocht om ook reiskosten voor de hoorzitting van 30 september 2020 en zitting van 2 november 2022 toe te kennen (2 x € 55,-). Bij brief van 27 maart 2023 is een factuur overgelegd voor het bijwonen van het onderzoek op 16 januari 2023 en de hiervoor gemaakte reiskosten (€ 96,60).
8.1.
Bij brief van 15 november 2022 heeft het Instituut naar voren gebracht dat eiseres niet gehouden is de pro-formafactuur te betalen. Verder is gesteld dat de pro-formafactuur geen blijk geeft van een voldoende accurate en nauwkeurige facturering. Tot slot heeft het Instituut zich op het standpunt gesteld dat de pro-formafacturen die zijn ingebracht voor een groot deel zijn gemaakt ten behoeve van de behandeling van het bezwaar en derhalve geen verband houden met de behandeling van het beroep.
8.2.
Bij brief van 22 november 2022 heeft de gemachtigde van eiseres naar voren gebracht dat eiseres gehouden is Energeo te betalen als het bewijsvermoeden niet is weerlegd. De kosten zijn niet direct in rekening gebracht, omdat eiseres dat niet kan (voor)financieren. Verder is gewezen op artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
8.3.
De rechtbank begrijpt deze reactie zo dat de onder 3.2. en 3.5. genoemde berichten over het (in 2023) gewijzigde standpunt van het Instituut met betrekking tot het bewijsvermoeden leiden tot facturen die daadwerkelijk in rekening gaan worden gebracht (en de situatie daarmee anders is dan bijvoorbeeld in de zaken met nr. ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6475 en ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7385 en eerder vergelijkbaar met ECLI:NL:GHARL:2023:6339). De rechtbank wijst er in dat kader wel op dat ook bij een dergelijke wijze van facturering specificatie en bewijs van de kosten kan worden verlangd (vgl. ECLI:NL:RVS:2014:4272), hoewel zonder urenspecificatie de uren wel kunnen worden geschat (vgl. ECLI:NL:CRVB:2002:AR8750).
De rechtbank stelt verder vast dat de wijze van facturering ter discussie is gesteld en inderdaad op generlei wijze vergelijkbaar is met de accurate wijze waarop de gemachtigde van eiseres dat pleegt te doen. Zo is op de eerst ingebrachte factuur van 24 augustus 2020 niet vermeld welke uren tegen welk uurtarief aan de zaak zijn besteed. Verder is op
4 maart 2022 een zitting gefactureerd die niet heeft plaatsgevonden. Tot slot is geheel niet duidelijk waarom aan het laatste deskundigenbericht vier keer meer tijd wordt besteed dan aan het eerste deskundigenbericht. Daar staat tegenover dat er wel evident (veel) tijd is gestoken in het opstellen van deskundigenberichten en begeleiden van eiseres.
8.4.
Alles overziend ziet de rechtbank in het standpunt van het Instituut geen aanleiding om in de onderhavige procedure geen vergoeding toe te kennen voor de kosten van de door eiseres ingeschakelde deskundige. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om de facturen die zien op de bezwaarfase buiten beschouwing te laten, nu finaal wordt beslecht (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1226). Wel ziet de rechtbank aanleiding om het aantal te vergoeden uren bij te stellen naar 50.
De rechtbank zal bij de begroting aansluiten bij het eerder toegekende uurtarief van € 95,-. (ECLI:NL:RBNNE:2022:1288). Dit is een uurtarief dat eind 2021 (toen vijf van de zes deskundigenberichten zijn uitgebracht) in een andere procedure ook door Meiborg zelf is gehanteerd (ECLI:NL:RBNNE:2021:5492) en ook aansluit bij een medio 2022 in een andere procedure overgelegde factuur (ECLI:NL:RBNNE:2022:2657). Ook de gevraagde reiskosten komen voor vergoeding in aanmerking. Meer of andere kosten van de door eiseres ingeschakelde deskundige acht de rechtbank hier niet redelijk.
Dit komt neer op een bedrag van € 5.954,10 (4.750 + 997,50 BTW + 206,60 reiskosten).
9. Tot slot komt de op 8 juli 2023 overgelegde factuur van Vergnes van 4 mei 2023 (een bedrag van € 871,20) eveneens voor vergoeding in aanmerking.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het Instituut aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 30 april 2021 voor zover dat ziet op de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding voor schades 6, 21, 22 en 26;
  • bepaalt dat de voor schades 6, 21, 22 en 26 aanvullend aan eiseres toe te kennen schadevergoeding € 100.008,74 bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juni 2019 tot en met de dag van betaling;
  • bepaalt dat de toegekende overlastvergoeding dient te worden aangevuld met een bedrag van € 300,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het gedeelte van het vernietigde besluit;
  • laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
  • bepaalt dat het Instituut het griffierecht van € 181,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt het Instituut tot betaling van € 8.917,80 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.K. Veenstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.