ECLI:NL:RBNNE:2022:2657

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
25 juli 2022
Zaaknummer
LEE 20/3068 en LEE 21/3041
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van schadevergoeding voor fysieke schade aan een pand als gevolg van mijnbouwactiviteiten

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 13 juli 2022, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot schadevergoeding wegens schade aan zijn pand, gelegen in [plaats], behandeld. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. L. Brouwers, had een aanvraag ingediend bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen, die op 5 oktober 2020 werd afgewezen. Eiser stelde dat de schade aan zijn pand het gevolg was van mijnbouwactiviteiten, maar verweerder bleef bij zijn standpunt dat de schade niet door deze activiteiten was veroorzaakt. De rechtbank oordeelt dat de deskundigenrapporten onvoldoende onderbouwing bieden voor de conclusies van verweerder. De rechtbank vernietigt het besluit van 28 juli 2021 voor zover het de schades betreft die niet in het eerdere advies zijn meegenomen, en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen over deze schades. De rechtbank oordeelt dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW van toepassing is, maar dat verweerder niet voldoende heeft aangetoond dat de schade niet door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt. De rechtbank verklaart het beroep met zaaknummer LEE 20/3068 ongegrond, maar het beroep met zaaknummer LEE 21/3041 gegrond, en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 20/3068 en LEE 21/3041

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juli 2022 in de zaken tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. L. Brouwers),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigden: mr. K. Winterink en mr. S.C. Goldbohm).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van eisers aanvraag tot toekenning van schadevergoeding wegens schade aan het pand [adres] (het pand) en het beroep tegen niet in behandeling nemen van een ingebrekestelling (waarover in bezwaar op 23 september 2020 een besluit is genomen). Laatstgenoemd beroep is bekend onder zaaknummer LEE 20/3068.
Verweerder heeft de aanvraag tot toekenning van schadevergoeding wegens schade aan het pand met het besluit van 5 oktober 2020 afgewezen.
Met het bestreden besluit van 28 juli 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven door eisers bezwaar ongegrond te verklaren. Hiertegen is op 6 september 2021 beroep ingesteld. Dat beroep is bekend onder zaaknummer
LEE 21/3041.
Op 8 november 2021 zijn de gronden van beroep ingediend. Als bijlage I is een deskundigenbericht van ir. W.A.B. Meiborg (Meiborg), van Energeo B.V., van
22 september 2021 overgelegd.
Verweerder heeft op het beroep op 5 april 2022 gereageerd met een verweerschrift. Hierbij is een nader advies van ing. C.G. Verdoorn (Verdoorn) en L. Nabben (Nabben), van NIVRE Calamiteiten en Projecten (NCP), van 23 maart 2022 overgelegd.
Op 19 mei 2022 is een reactie van Meiborg van 18 mei 2022 overgelegd.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van 23 september 2020 en 28 juli 2021 op 1 juni 2022 op zitting behandeld, samen met het beroep bekend onder zaaknummer
LEE 20/1693. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, vergezeld door zijn partner [partner van eiser], de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder. Tevens zijn verschenen: Meiborg, P.J. Vrieling (Vrieling) van Vergnes Expertise B.V., Nabben en Verdoorn.
Ter zitting heeft eiser het beroep met zaaknummer LEE 20/1693 ingetrokken.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek in de andere twee zaken gesloten.

Totstandkoming van het besluit van 28 juli 2021

1. Bij de beoordeling van het beroep met zaaknummer LEE 21/3041 gaat de rechtbank van de volgende feiten en omstandigheden – voorzover hier van belang – uit.
1.1.
Eiser is sinds 1986 eigenaar van het pand.
1.2.
Op 24 mei 2013 heeft eiser bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij BV (NAM) schade gemeld aan het pand. Op 27 november 2013 heeft G.J. Vijfschaft van KLEIN Architecten een schadeopname verricht (NAM008864). De bevindingen zijn opgenomen in het rapport van onderzoek van 5 december 2013. Daarbij is geen direct causaal verband gelegd tussen het aangetroffen schadebeeld en de gaswinning.
Op 27 februari 2014 heeft Libau op verzoek van eiser een second-opinion uitgebracht (welke door eiser in beroep is overgelegd als bijlage V van het beroepschrift van
8 november 2021, blz. 18).
Eiser heeft op 11 november 2014 een verzoek gedaan aan de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) om advies inzake schade geleden aan zijn pand. De Tcbb heeft het pand bezocht op 23 januari 2015. Op 23 december 2015 heeft de Tcbb een advies uitgebracht. Daarbij is een analyse gemaakt en de conclusie getrokken dat mijnbouw de schade niet heeft veroorzaakt.
1.3.
Op 25 juni 2018 heeft eiser bij (de rechtsvoorganger van) verweerder een aanvraag ingediend voor vergoeding van schade door mijnbouw aan het pand.
1.4.
In het kader van de behandeling van die aanvraag heeft K. Borger (Borger), van NCP, op 5 december 2018 een schadeopname verricht. De bevindingen zijn opgenomen in het adviesrapport van 2 oktober 2019.
1.5.
Op 26 november 2019 heeft eiser een zienswijze ingediend. Daarbij is een deskundigenbericht van Meiborg van 17 november 2019 gevoegd.
1.6.
Naar aanleiding van die zienswijze heeft verweerder Nabben verzocht om nader schriftelijk advies uit te brengen. Op 9 juli 2020 heeft Nabben een schadeopname verricht.
Tevens heeft T. Bertrand (Bertrand), als constructeur werkzaam bij Archipunt, op 9 juli 2020 een constructief onderzoek van het pand verricht. Voorts heeft M. de Vries (De Vries), werkzaam bij Koops grondmechanica, op 9 juli 2020 geotechnisch onderzoek op eisers perceel verricht.
De Vries heeft zijn bevindingen opgenomen in een rapport van 23 juli 2020. Bertrand heeft zijn bevindingen opgenomen in een schriftelijk verslag van 27 juli 2020. Nabben heeft zijn bevindingen opgenomen in het herzien adviesrapport van 13 augustus 2020.
1.7.
Op 9 september 2020 heeft eiser een zienswijze ingediend. Eiser heeft in de bijlage bij de -in beroep overgelegde- zienswijze van 30 augustus 2020 onder meer aandacht gevraagd voor een groot aantal kleine gasvelden in de directe omgeving van [plaats] en bodembeweging door de gasopslag van Grijpskerk.
1.8.
In het besluit van 5 oktober 2020 heeft verweerder eisers aanvraag van 25 juni 2018 afgewezen.
1.9.
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. Daarbij zijn een deskundigenbericht van Meiborg van 28 november 2020 en een contra-expertise van D. Bosscher (Bosscher), werkzaam bij Vergnes Expertise B.V., van 10 december 2020 gevoegd.
1.10.
In het kader van de behandeling van eisers bezwaarschrift heeft de bezwaaradviescommissie van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (de commissie) op 27 mei 2021 een hoorzitting gehouden. Eiser is gehoord, bijgestaan door zijn gemachtigde, Meiborg en Vrieling. Tevens was H. Buchwald (Buchwald), van NCP, aanwezig.
1.11.
Bij advies van 26 juli 2021 heeft de commissie verweerder geadviseerd om eisers bezwaarschrift ongegrond te verklaren.

Standpunten van partijen

2. In het bestreden besluit van 28 juli 2021 heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de commissie van 26 juli 2021.
2.1.
Eiser heeft in het beroepschrift verzocht het bestreden besluit te vernietigen en verweerder op te dragen een besluit te nemen waarbij de schades vergoed worden nadat er een nieuwe opname is gemaakt van de kosten van herstel. Tevens is verzocht de kosten die zijn gemaakt ten behoeve van deze procedure (de kosten van verleende rechtsbijstand en de kosten van de ingeschakelde deskundigen) te vergoeden. De daartoe aangevoerde argumenten zullen -voor zover in onderhavige procedure van belang- hierna aan bod komen.
2.2.
Verweerder heeft in het verweerschrift verzocht om het beroep ongegrond te verklaren en het bestreden besluit van 28 juli 2021 in stand te laten. Ter zitting is door verweerder verzocht om bij vernietiging van dat bestreden besluit, gelet op de omvang van de door eiser gestelde schade, de mogelijkheid van nader onderzoek open te houden.

Ingebrekestelling (beroep bekend onder zaaknummer LEE 20/3068)

3. Voorafgaand aan het besluit van 5 oktober 2020 heeft eiser de rechtsvoorganger van verweerder, op 8 mei 2020, in gebreke gesteld. Bij besluit van 19 mei 2020 heeft verweerder besloten om de ingebrekestelling niet in behandeling te nemen. Bij besluit van 23 september 2020 heeft verweerder eisers bezwaar daartegen ongegrond verklaard.
3.1.
Eiser heeft in beroep betoogd waarom hij het niet eens is met dit besluit en aan hem een dwangsom van € 1.442,- zou moeten worden toegekend. Gelet op de in het besluit van 23 september 2020 gegeven uitleg ziet de rechtbank hiertoe geen aanleiding. De rechtbank acht de gestelde beslistermijnen niet onredelijk, gelet op het feit dat verweerders organisatie in 2018 moest worden opgestart, de aard van de onderhavige schadevergoedingsprocedure en de in dit concrete geval verrichtte onderzoeken (zie ook: de uitspraak van deze rechtbank van 2 april 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2579). Het beroep tegen het besluit van
23 september 2020 is daarom ongegrond.

Toetsingskader

4. Verweerder heeft in het verweerschrift (onder 5.1) vooropgesteld dat partijen het erover eens zijn dat het bewijsvermoeden uit artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is op de schades die onderwerp zijn van deze beroepsprocedure. Daarom laat de rechtbank de gronden van eiser die gaan over de vraag wanneer het bewijsvermoeden van toepassing is onbesproken.
4.1.
Nu niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW van toepassing is, hanteert de rechtbank het daarvoor gebruikelijke toetsingskader (zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank van 10 maart 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:679).
4.2.
Op grond van voornoemde bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
4.3.
Het Panel van deskundigen (Het Panel) heeft in een rapport van 22 januari 2019 geadviseerd om het wettelijk bewijsvermoeden weerlegd te achten als de schadeoorzaak evident en aantoonbaar een andere is dan de in artikel 6:177a BW bedoelde bodembeweging.
4.4.
In het op 16 december 2020 uitgebracht rapport
‘over de invloed van trillingen door bevingen op zettingen van gebouwen’is door ir. P.C. van Staalduinen en ing. H.J. Everts (op blz. 1-2) als meest krachtige ontzenuwing van het bewijsvermoeden -bij zettingen- weergegeven:
- een onderzoek ter plaatse, waarbij wordt vastgesteld dat er zettingen zijn en waarbij de oorzaak voor het ontstaan van de zettingen wordt aangetoond;
- een onderzoek waarmee aannemelijk wordt gemaakt dat de trillingen als gevolg van de opgetreden bevingen zo gering in sterkte zijn geweest, dat daardoor de zettingen niet kunnen zijn ontstaan of vergroot.
Verder is benadrukt dat in overeenstemming met het advies van het Panel in alle gevallen een oorzaak voor het ontstaan van de schade moet worden aangetoond. Dit geldt ook in geval de trillingssnelheid geringer is dan de in de notitie geformuleerde grenzen.
4.5.
Vorenstaande komt er op neer dat de door verweerder ingeschakelde deskundigen ook bij zettingen eerst toetsen of zij met een voldoende mate van zekerheid kunnen uitsluiten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan, en zo ja, waardoor de schade dan wel is ontstaan (vgl. de uitspraak van deze rechtbank van
20 april 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1288).
4.6.
In het kader van de vergewisplicht toetst verweerder aan de hand van welke feiten de deskundige tot de conclusie is gekomen dat er met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak van de schade is aan te wijzen. Verweerder acht het bewijsvermoeden pas weerlegd als de deskundige een hoge mate van zekerheid heeft over de oorzaak van de door hem aangewezen schade, wat aansluit bij de bedoelingen van het Panel. Van de deskundige wordt niet gevergd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.
4.7.
Verweerder heeft meerdere deskundigen ingeschakeld bij de beoordeling van de door eiser gestelde schade. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, waaronder de uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4250), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht (zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 18 mei 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1935).
4.8.
Daar voegt de rechtbank -gelet op hetgeen in het door Meiborg op 18 mei 2022 opgestelde deskundigenbericht is opgemerkt- aan toe dat een enkele verwijzing naar de SBR-A trillingsrichtlijn onvoldoende is, nu deze door verweerder niet wordt beschouwd als een voldoende zelfstandige grondslag om het bewijsvermoeden in dit geval weerlegd te achten (vgl. de uitspraak van deze rechtbank van 1 februari 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:231).

Beoordeling van het beroep met zaaknummer LEE 21/3041

Omvang van het geding
5. De door verweerder ingeschakelde deskundige, in dit geval Nabben, heeft 53 schades opgenomen in het (herzien) adviesrapport van 13 augustus 2020.
5.1.
Blijkens het verslag van de hoorzitting heeft eiser zijn bezwaar over schade 36 ingetrokken. In de contra-expertise van Bosscher is bij schades 9 en 24 vermeld dat niet aannemelijk is dat deze schades zijn ontstaan dan wel verergerd door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Bij schade 31 is vermeld dat het ontstaan of verergering van de schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten is uitgesloten. De rechtbank volstaat daarom met de overweging dat in hetgeen in beroep is aangevoerd geen argumenten zijn gelegen om het bestreden besluit te vernietigen voor zover schades 9, 24, 31 en 36 niet voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen.
5.2.
Van de resterende 49 schades is door verweerder geconcludeerd dat er vijf schades eerder zijn beoordeeld (35 en 44 tot en met 47).
5.3.
Van de 44 nieuwe dan wel teruggekomen schades is de oorzaak door Nabben deels gevonden in krimp (schades 1, 7, 22 en 30) en deels in werking (29, 48, 50 en 51).
5.4.
Nabben heeft bij 36 schades de oorzaak geweten aan zetting. Die schades bevinden zich zowel aan de binnen- als buitenkant van het pand.
5.5.
De rechtbank zal hieronder -achtereenvolgens- op de door eiser bestreden punten ingaan.
Eerder beoordeelde schades (35 en 44 tot en met 47)
6. In het door verweerder overgenomen advies van de commissie is de conclusie getrokken dat de schades 35 en 44 tot en met 47 eerder zijn behandeld en dat deze schades niet (zichtbaar) zijn verergerd. De commissie acht verweerder niet bevoegd en ziet geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule. Bij verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat artikel 2, vierde lid, sub a, van de Tijdelijke wet Groningen (de TwG) van toepassing is.
6.1.
In het (herzien) adviesrapport is door Nabben ter onderbouwing van zijn conclusies telkens verwezen naar paginanummers uit het rapport van KLEIN Architecten van
5 december 2013 (NAM008864), waarin foto’s zijn terug te vinden van de destijds opgenomen schades. De commissie heeft naar dit rapport verwezen.
6.2.
De wetgever heeft er bewust voor gekozen om verweerder -als hoofdregel- geen bevoegdheid te geven te beslissen over de vóór 31 maart 2017 gemelde schade (vgl. de uitspraak van deze rechtbank van 9 maart 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:816). Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet dat herbeoordeling van (een substantieel deel van) de bijna 100.000 door de NAM behandelde schadedossiers het onmogelijk zou maken om nieuwe schademeldingen met de vereiste voortvarendheid te behandelen.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser zich in dit geval beroept op de hardheidsclausule, als opgenomen in artikel 2, vijfde lid, van de TwG. Volgens verweerder zou voor invulling van die clausule gedacht kunnen worden aan een geval waarbij sprake is van een combinatie van (zeer) ernstige schade en een buitengewoon procesverloop.
6.4.
Verweerder is niet gebleken van een buitengewoon procesverloop. Verweerder heeft er in het verweerschrift op gewezen dat eiser van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt om advies te vragen aan de Tcbb en eiser zich nadien -voor zover verweerder bekend is- niet heeft gewend tot de civiele rechter. Verder heeft verweerder overwogen dat de eerder behandelde schades in de woning van eisers pand -in vergelijking met andere bewoners in het aardbevingsgebied- niet als (zeer) ernstig is te kwalificeren. Daarbij geldt volgens verweerder bovendien dat ook als het bewijsvermoeden destijds wel van toepassing was geweest, dit niet noodzakelijkerwijs tot een andere uitkomst had geleid.
6.5.
De rechtbank ziet in hetgeen door eiser -en Meiborg in het deskundigenbericht van 18 mei 2022- naar voren is gebracht geen grond voor het oordeel dat in onderhavig geval herbeoordeling van bovengenoemde schades door verweerder aangewezen is (vgl. de uitspraak van deze rechtbank van 28 juni 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2833). Met betrekking tot het gestelde over de afwikkeling wijst verweerder er terecht op dat deze zaak is voorgelegd aan de Tcbb, wat heeft geleid tot het op 23 december 2015 uitgebrachte advies. Voor zover eiser meent dat de NAM hem ook na dit advies nog wel een aanbiedingsbrief zou hebben moeten toesturen, lag het in de rede hierover contact op te nemen met de NAM (dan wel de zaak voor te leggen aan de Arbiter of de civiele rechter) in plaats van die schades bij verweerder te claimen in deze procedure.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Schades 1, 7, 22 en 30 (krimp als autonome oorzaak)
7. In het door verweerder overgenomen advies van de commissie is krimp als oorzaak voor schades 1, 7, 22 en 30 onderschreven. Er is geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van Nabben in het herzien adviesrapport.
7.1.
Schades 1 en 7 betreffen haarscheuren in het stucwerk. Als oorzaak is door Nabben het volgende vermeld:
“Na het aanbrengen van de mortel krimpt de mortel als deze te snel uitdroogt met de geconstateerde haarscheuren tot gevolg.”
7.2.
Schade 22 is omschreven als twee haarscheuren in het stuc- en sauswerk onder het raamkozijn. Als oorzaak is door Nabben het volgende vermeld:
“De scheuren zijn ontstaan doordat de harde stuclaag het uitzetten en krimpen van de zachte ondergelegen metselstenen niet kan volgen.”
7.3.
Schade 30 is omschreven als lichte scheurvorming in de gecementeerde afwerking van de topgevel van de brandmuur. Als oorzaak is door Nabben het volgende vermeld:
“Na het aanbrengen van de mortel hard deze uit en is deze gekrompen. Door te snelle uitdroging ontstaan dan krimpscheuren in de mortel.”
7.4.
In de contra-expertise van 10 december 2020 is door Bosscher een reactie gegeven op het herzien adviesrapport. Verder is door Meiborg in zijn deskundigenberichten eveneens ingegaan op het herzien adviesrapport. In het deskundigenbericht van 22 september 2021 is door Meiborg naar voren gebracht dat de mortel ver voor 2012 is aangebracht en als krimp de uitsluitende oorzaak zou zijn, deze schades al ver voor 2012 te zien zouden zijn geweest (blz. 10). In het deskundigenbericht van 18 mei 2022 is door Meiborg opnieuw betoogd dat schades door krimp als onjuist terzijde moeten worden geschoven. Daarbij is naar voren gebracht dat de herstelwerkzaamheden vóór 1986 hebben plaatsgevonden en dat deze niet de fysieke schades kunnen hebben veroorzaakt (blz. 18).
7.5.
De rechtbank ziet in de namens eiser naar voren gebrachte argumenten, mede gelet op de inhoud van het nader advies van Verdoorn en Nabben van 23 maart 2022, onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan het herzien adviesrapport. In de in beroep door eiser overgelegde second opinion van Libau van 27 februari 2014 is vermeld dat in de loop der eeuwen de boerderij diverse verbouwingen, aanpassingen en herstellingen heeft gekend en dat zich op de natuurlijke plekken in de loop der tijd scheurvormingen voordoen. De opmerking dat na 1986 geen (herstel)werkzaamheden meer hebben plaatsgevonden, verhoudt zich niet met het verhaal van eiser dat in 2015 buitenom het pand herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd waarbij alle oude gebreken zijn hersteld (zie blz. 4 van het adviesrapport van 2 oktober 2019). Voor zover het gaat om schade die niet is meegenomen in de herstelwerkzaamheden in 2015 is de enkele opmerking dat de schade na 2012 is ontstaan onvoldoende om afbreuk te kunnen doen aan het adviesrapport (vgl. de uitspraak van deze rechtbank van 25 september 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3324, overweging 5.2). Dat tussen de opname van 27 november 2013 en 5 december 2018 vanuit het Groningenveld twee bevingen hebben plaatsgevonden waarbij de berekende trillingssnelheden 0,36 mm/s met een overschrijdingskans van 50% hebben bedragen is, ook met de daarbij gegeven onderbouwing, niet voldoende om voor schades 1, 7, 22 en 30, na aanwijzing van voornoemde autonome oorzaken, alsnog een koppeling te maken met de in artikel 6:177a van het BW bedoelde bodembeweging.
Schades 29 en 48 (werking als autonome oorzaak voor scheur- en naadvorming)
8. In het door verweerder overgenomen advies van de commissie is werking als oorzaak voor schades 29 en 48 onderschreven. Er is geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van Nabben in het herzien adviesrapport.
8.1.
Schade 29 is door Nabben omschreven als scheur- en naadvorming tussen de aftimmering en het raamkozijn. De oorzaak is gevonden in werking van de toegepaste bouwmaterialen.
8.2.
Schade 48 is door Nabben omschreven als scheur- en naadvorming in de voeg ter plaatse van de aansluitingen van de met tegels afgewerkte wanden. Ook hier is de oorzaak
gevonden in werking van de toegepaste bouwmaterialen.
8.3.
In de contra-expertise van 10 december 2020 is door Bosscher een reactie gegeven. Over schade 29 en schade 48 is opgemerkt dat de schade recent is ontstaan en werking daarom geen oorzaak kan zijn.
8.4.
De rechtbank ziet in de namens eiser naar voren gebrachte argumenten, mede gelet op de inhoud van het nader advies van Verdoorn en Nabben van 23 maart 2022, en hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan het herzien adviesrapport.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Schades 50 en 51 (werking als autonome oorzaak voor scheuren in tegels)
9. In het door verweerder overgenomen advies van de commissie is werking als oorzaak voor schades 50 en 51 onderschreven. Er is geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van Nabben in het herzien adviesrapport.
9.1.
Schade 50 is door Nabben omschreven als één gescheurde vloertegel rechts bij het deurkozijn en één gescheurde vloertegel bij het raam ter plaatse van de douche. Schade 51 is beschreven als scheuren in twee vloertegels in de kelder. Als oorzaak is door Nabben het volgende vermeld:
“Er is sprake van ingeklemde vloertegels, inhoudende dat deze te strak zijn aangesloten, met een starre voeg tegen de wand. De scheurvorming in de tegels is ontstaan als gevolg van werking (het krimpen en uitzetten van materialen), onder invloed van wisselingen in temperatuur en (lucht)vochtigheid. In de aansluiting dient men een flexibele voeg aan te brengen.”
9.2.
In de contra-expertise van 10 december 2020 is door Bosscher een reactie gegeven. Over schade 50 en 51 is het volgende naar voren gebracht:
“Aan weerszijden is wel degelijk een kit aangebracht. De schade kan dan ook niet zijn veroorzaakt door een te starre verbinding (…) het tegelwerk (is) dermate onder spanning komen te staan waardoor het tegelwerk is doorgescheurd. Derhalve is de invloed van bodembewegingen als gevolg van bodemactiviteiten niet uit te sluiten.”
9.3.
Op de hoorzitting van 27 mei 2021 is door Buchwald over deze schades naar voren gebracht dat het uitzetten en krimpen van materialen nooit stopt.
9.4.
In het nader advies van Verdoorn en Nabben van 23 maart 2022 is in beroep het volgende geconcludeerd:
“In alle gevallen is er sprake van sterk vervuilde scheuren. Tevens kan uit het patroon van de scheurvorming in de tegels een verhinderde scheurvorming worden herleid. Deze verhinderde scheurvorming betreft veelal krimp van de onderliggende betonvloeren die niet door de vloertegels kan worden gevolgd met scheurvorming tot gevolg. Indien de scheurvorming het gevolg zou zijn van trillingen als gevolg van aardbevingen dan zou de scheurvorming niet beperkt zijn gebleven tot enkele tegels zoals nu wel het geval is. Conclusie: er is een andere uitsluitende oorzaak: krimp van de betonvloer die niet door de tegels kan worden gevolgd.”
9.5.
Vrieling heeft op zitting naar voren gebracht dat in het herzien adviesrapport was vermeld dat een kitvoeg ontbrak, dat in de contra-expertise staat dat deze wel is aangebracht en vervolgens een draai is gegeven aan het grotere geheel.
9.6.
De rechtbank stelt vast dat onvoldoende inzichtelijk is hoe het nader advies zich verhoudt tot het herzien adviesrapport. Dit klemt temeer, nu ook in het herzien adviesrapport al werd gewezen op een andere oorzaak dan in het adviesrapport van
2 oktober 2019. In laatstgenoemd adviesrapport (waar de schades onder 48 en 49 waren opgenomen) werd de schade nog geweten aan ongelijke zetting van de fundering.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) te worden vernietigd voor zover is beslist over schades 50 en 51.
Ongelijke zetting van de fundering als oorzaak (overige 36 schades)
10. De rechtbank stelt vast dat de oorzaak voor de overige 36 schades buiten (2 tot en met 6, 8, 10, 11 tot en met 21, 23, 25, 26 en 33) en binnen (27, 28, 32, 34, 37 tot en met 43, 49, 52 en 53) in het herzien adviesrapport door Nabben is gevonden in ongelijke zetting van de fundering. Tijdens de hoorzitting van de commissie van 27 mei 2021 is door Buchwald ook naar voren gebracht dat de andere uitsluitende oorzaak van de schade ongelijkmatige zetting is.
De commissie heeft vervolgens geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusie dat
“de schades zijn veroorzaakt door een ongelijke zetting van de fundering die het gevolg is van onvoldoende stijfheid van de fundering en onvoldoende draagvermogen van de ondergrond.”Daarom zijn deze schades in de visie van de commissie niet gerelateerd aan mijnbouwactiviteiten.
10.1.
Nu verweerder vooropstelt dat het bewijsvermoeden van toepassing is, is het door verweerder daaraan gekoppelde bewijsbeleid voor zettingen van toepassing. Dit betekent dat de door verweerder ingeschakelde deskundigen toetsen of zij met een voldoende mate van zekerheid kunnen uitsluiten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan, en zo ja, waardoor de schade dan wel is ontstaan.
10.2.
In de contra-expertise van 10 december 2020 is door Bosscher het volgende vermeld (bij onder meer schade 2):
“Aangezien de fundering volgens Archipunt voldoende draagkracht heeft om de belasting van de woning (zowel de voorgevel als de zijgevels) te kunnen dragen kan de constructie van de woning niet zorgen voor een toename van de gronddruk/belasting op de ondergrond zoals de deskundige stelt. Tevens geeft Archipunt in tegenstelling tot de deskundige niet aan dat de fundering onvoldoende stijf is, sterker nog Archipunt geeft aan dat na de berekeningen de fundering voldoende draagkrachtig blijft en binnen de toleranties valt. Derhalve kan dit dan ook niet de uitsluitende oorzaak van deze schade zijn.”
10.3.
Het deskundigenbericht van Meiborg van 22 september 2021 sluit hierop aan. Volgens Meiborg blijkt uit het rapport van Archipunt van 24 juli 2020 dat de fundering voldoet aan de gestelde eisen en kan daarom onvoldoende stijfheid en onvoldoende draagvermogen niet de uitsluitende oorzaak zijn (blz. 12).
In het deskundigenbericht van Meiborg van 18 mei 2022 is naar voren gebracht dat de woning zal zijn gezakt tijdens en na de bouw in het jaar 1800 en in een beperkte tijd van maximaal 30 jaar na de bouw. Volgens Meiborg is de woning op deze fundering niet meer verder gaan zakken, omdat de woning er anders niet meer had gestaan.
10.4.
In de second opinion van Libau van 27 februari 2014 is eerder de conclusie getrokken dat
“Gezien de ouderdom van de boerderij en de zeer geringe scheurvorming vanuit de fundering geconcludeerd mag worden dat de boerderij een ruim voldoende fundering kent.”
10.5.
In het rapport van Bertrand van Archipunt van 24 juli 2020 is vermeld dat zetting door onder meer de volgende processen kan ontstaan:
- optredende belasting (autonome zakking, kruip en additionele zettingen);
- veranderingen in de ondergrond (wijzigingen grondwaterstand, werkzaamheden);
- grondverweking;
- cyclische belasting (afname sterkte en stijfheid voor klei en veenlagen bij trillingen).
In het rapport is (op blz. 17) onderscheid gemaakt in primaire en secundaire zetting. Primaire zetting ontstaat bij het direct belasten van de grond en secundaire zetting ontstaat na verloop van tijd. De opgenomen waarde voor de secundaire zetting geldt volgens het rapport voor een periode van 10.000 dagen (circa 30 jaar).
Op basis van het onderzoek zijn (op blz. 27) vervolgens de volgende conclusies opgenomen:
“Uit sonderingen en grondboringen blijkt dat de grondlagen over de eerste paar meter voornamelijk bestaan uit klei. Dit materiaal is zettingsgevoelig.
(…)
Uit een controleberekening van de fundering blijkt dat deze voldoende draagkracht heeft om de belasting vanuit de woning af te dragen.
(…)
De aanlegdiepte van de fundering bevindt zich boven de algemeen geldende vorstgrens. Mogelijk opvriezen van de fundering kan in dit geval niet uitgesloten worden.
(…)
Er zijn geen gegevens bekend over de grondwaterstand over de laatste jaren. Gezien de grondopbouw hebben schommelingen in de grondwaterstand weerslag op de draagkracht en zetting van de grond.”
10.6.
De rechtbank is van oordeel dat Bosscher en Meiborg concrete aanknopingspunten hebben aangevoerd voor twijfel aan de conclusie van Nabben en de commissie dat
“de schades zijn veroorzaakt door een ongelijke zetting van de fundering die het gevolg is van onvoldoende stijfheid van de fundering en onvoldoende draagvermogen van de ondergrond.”Deze conclusie wordt onvoldoende gedragen door de inhoud van het rapport van Archipunt, terwijl dit rapport wel ten grondslag ligt aan deze conclusie. Zo is in bijlage 2 (bevindingen deskundige Nabben van 4 augustus 2020) meermalen expliciet verwezen naar het als bijlage 3 toegevoegde rapport van Archipunt. In de adviezen van Nabben en Verdoorn is niet (voldoende) inzichtelijk gemaakt waarom het rapport van Archipunt kan leiden tot de in de adviezen getrokken conclusies. Deze beroepsgrond slaagt.
10.7.
Het bestreden besluit van 28 juli 2021 wordt daarom eveneens wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd, voor zover is beslist over schades 2 tot en met 6, 8, 10, 11 tot en met 21, 23, 25 tot en met 28, 32 tot en met 34, 37 tot en met 43, 49, 52 en 53.
10.8.
Verweerder dient bij een nieuw te nemen besluit ook een beslissing te nemen over de facturen die zien op de in bezwaar opgestelde contra-expertises, indien deze nog niet zijn vergoed. Van de onder 1.9. genoemde deskundigenberichten zijn facturen overgelegd van respectievelijk Meiborg (14,5 uur x € 95,-) en Vergnes (18 uren x € 95,-).

Conclusie

11. Vorenstaande leidt tot de volgende conclusies.
11.1.
Het beroep met zaaknummer LEE 20/3068 tegen het besluit van 23 september 2020 (de ingebrekestelling) is ongegrond.
11.2.
Het beroep met zaaknummer LEE 21/3041 tegen het besluit van 28 juli 2021 (de afwijzing van de aanvraag) is gegrond. Dat bestreden besluit wordt vernietigd voor zover is beslist over schades 2 tot en met 6, 8, 10, 11 tot en met 21, 23, 25 tot en met 28, 32 tot en met 34, 37 tot en met 43 en 49 tot en met 53. Dat bestreden besluit blijft voor het overige in stand.
11.3.
De rechtbank stelt vast dat door eiser (of de door hem ingeschakelde gemachtigde of deskundigen) geen offerte of begroting voor herstel van de onder 10.7. genoemde schade is overgelegd (anders dan in bijvoorbeeld de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank van 10 december 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5492 of de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank van 16 maart 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:743). Ook verweerder heeft dergelijke calculaties niet opgesteld (anders dan in bijvoorbeeld de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank van 27 december 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5476). Als het gaat om mogelijke herstelmethoden van de onder 10.7. genoemde schade wordt door Bosscher in de contra-expertise van 10 december 2020 eerst een constructief onderzoek aanbevolen.
Het geschil heeft zich daarmee vooralsnog voornamelijk toegespitst op door eiser aangevoerde concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de aan verweerder uitgebrachte adviezen (en de daarin aangewezen oorzaken).
Gelet op hetgeen is aangevoerd, en alles in ogenschouw nemend, laat de rechtbank de mogelijkheid van nader onderzoek open. Verweerder mag nader bewijs aandragen ter weerlegging van het bewijsvermoeden dat de schade wordt veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg.
De rechtbank ziet thans geen mogelijkheden zelf in de zaak te voorzien.
11.4.
Dit betekent dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar moet nemen over schades 2 tot en met 6, 8, 10, 11 tot en met 21, 23, 25 tot en met 28, 32 tot en met 34, 37 tot en met 43 en 49 tot en met 53 en daarbij, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw de vraag moet beantwoorden of het bewijsvermoeden is weerlegd.
Proceskosten en griffierecht
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb) vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
12.1.
De kosten van het inroepen van deskundigen Meiborg en Vrieling in deze beroepsprocedure komen in dit geval (gedeeltelijk) voor vergoeding in aanmerking (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4351).
12.2.
Voor Meiborg geldt dat de opgestelde facturen voor het deskundigenbericht van
22 september 2021 (20 uren, € 1.850,-) en 18 mei 2022 (22 uren, € 2.000,-) voor vergoeding in aanmerking komen. Voor Vrieling geldt dat de gedeclareerde kosten voor het bijwonen van de zitting op 1 juni 2022 voor vergoeding in aanmerking komen (4 x € 95,- = € 380,-). De rechtbank acht dit bedrag (€ 380,-) ook een redelijke vergoeding voor het bijwonen van de zitting door Meiborg. Deze bedragen voor de deskundigen (in totaal € 4.610,-) dienen te worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting (€ 968,10). Met betrekking tot de door Meiborg gevraagde reiskosten voor de zitting van 1 juni 2022 (440 kilometer) overweegt de rechtbank dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen op basis van het openbaar vervoer, tweede klas, Woerden – Groningen en terug. Deze kosten begroot de rechtbank in totaal op € 59,54. In totaal gaat het daarmee om een bedrag van € 7.155,64 (€ 1.518,- + € 5.637,64).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer LEE 20/3068 tegen het besluit van
23 september 2020 ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer LEE 21/3041 tegen het besluit van
28 juli 2021 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 28 juli 2021 voor zover is beslist over schades 2 tot en met 6, 8, 10, 11 tot en met 21, 23, 25 tot en met 28, 32 tot en met 34, 37 tot en met 43 en 49 tot en met 53;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen over schades 2 tot en met 6, 8, 10, 11 tot en met 21, 23, 25 tot en met 28, 32 tot en met 34, 37 tot en met 43 en 49 tot en met 53, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in totaal
€ 7.155,64.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van
mr.R.A. Schaapsmeerders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.