ECLI:NL:RBNNE:2024:1466

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 februari 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
23/268
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de schadevergoeding voor zettingsschade en herstelmethodiek door het Instituut Mijnbouwschade Groningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen de schadevergoeding en herstelmethodiek van het Instituut Mijnbouwschade Groningen beoordeeld. Eiser, eigenaar van een boerderij in Midwolda, heeft in 2018 een aanvraag om schadevergoeding ingediend vanwege zettingsschade aan zijn pand. Het Instituut heeft in eerdere besluiten schadevergoedingen toegekend, maar eiser is van mening dat deze vergoedingen onvoldoende zijn en dat de herstelmethodiek niet adequaat is. De rechtbank behandelt de argumenten van eiser, die onder andere aanvoert dat het Instituut onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de oorzaken van de schade en dat de deskundigenrapporten niet voldoende onderbouwd zijn.

De rechtbank concludeert dat het Instituut niet in staat is geweest om het bewijsvermoeden van schade door mijnbouwactiviteiten te weerleggen. De rechtbank oordeelt dat de deskundigen onvoldoende bewijs hebben geleverd voor alternatieve oorzaken van de schade en dat de toegewezen schadevergoeding voor schade 18 en 23 niet in stand kan blijven. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit gedeeltelijk en draagt het Instituut op om binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen over de herstelmethodiek en -kosten voor de schade. Tevens wordt het Instituut veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de beoordeling van schadeclaims en de noodzaak voor bestuursorganen om adequaat bewijs te leveren voor hun besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/268

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Midwolda, eiser

(gemachtigde: mr. S. van Gent),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, hierna te noemen het Instituut

(gemachtigden: mr. B.C. Rots en mr. A.G. Sol).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen (1) de toepassing van het bewijsvermoeden van de zettingsschades 18 en 23 en (2) de door het Instituut voorgestelde herstelmethode voor schades 18, 20, 21, 22, 23, 33 en 47.
1.1.
Het Instituut heeft de aanvraag met het primaire besluit van 28 augustus 2020 deels toegewezen en een schadevergoeding toegekend van € 48.023,95 (exclusief wettelijke rente en bijkomende kosten). Met het bestreden besluit van 7 december 2022 op het bezwaar van eiser, heeft het Instituut de schadevergoeding verhoogd met € 2.190,24 (exclusief wettelijke rente en bijkomende kosten).
1.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 19 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, P.J. Vrieling (Vrieling) als deskundige van eiser, de gemachtigden van het Instituut en P.F. Kroes (hierna: Kroes) als deskundige ingeschakeld door het Instituut.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is eigenaar van een boerderij met voorhuis aan [adres] in Midwolda. De boerderij is gebouwd in 1880.
2.1.
Eiser heeft op 6 september 2018 een aanvraag om schadevergoeding ingediend.
2.2.
Op 26 november 2019 heeft deskundige Van Wieren van CED de schades in de boerderij opgenomen. In totaal heeft Van Wieren 50 schades vastgesteld. Dit alles is vastgelegd in het adviesrapport van 25 december 2019.
2.3.
Op 20 mei 2020 heeft deskundige Hindrik Blok van W2N engineers zijn bevindingen van het door hem uitgevoerde onderzoek ter plaatse in het adviesrapport opgenomen. Geconcludeerd is dat de AOS-melding ongegrond is en dat de brandmuur van de schuur van de boerderij voldoende samenhang heeft.
2.4.
Op 12 juni 2020 heeft eiser een contra-expertise van Vergnes als zienswijze op het adviesrapport van 26 november 2019 ingediend.
2.5.
Naar aanleiding van de door eiser ingediende zienswijze, heeft het Instituut een herzien adviesrapport laten opstellen, dat is opgesteld door Van Wieren. In totaal zijn 53 schades vastgesteld. De beoordeling van 30 schades is herzien.
2.6.
In het besluit van 28 augustus 2020 heeft het Instituut een vergoeding toegekend van in totaal € 51.076,36, bestaande uit € 48.023,95 (schadevergoeding), € 1.095,00 (bijkomende kosten) en € 1.957,41 (wettelijke rente).
2.7.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit.
2.8.
Eiser heeft op 20 juli 2021 een tweede contra-expertise ingediend, van Tandem Schade-expertise & Advies, gedateerd 6 mei 2021.
2.9.
Op 1 september 2021 heeft eiser het bezwaar bij de hoorzitting in bezwaar mondeling toegelicht. Dobbe was daarbij aanwezig om de schades vanuit technisch perspectief toe te lichten.
2.10.
Op 5 november 2021 heeft Cees Dobbe van CED (hierna: Dobbe) een adviesrapport opgesteld. Hij heeft zijn bevindingen neergelegd in het addendum bezwaar.
2.11.
Eiser heeft vervolgens op 22 december 2021 een contra-expertise van Vergnes ingediend.
2.12.
Op 18 augustus 2022 heeft de bezwaaradviescommissie advies uitgebracht.
2.13.
In het bestreden besluit van 7 december 2022 heeft het Instituut het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 28 augustus 2020 herroepen. Het Instituut heeft een aanvullende schadevergoeding toegekend van € 2.190,24, alsmede € 193,41 (wettelijke rente) en € 2.299,00 (kosten in bezwaar), totaal € 4.682,65.
3. Eiser heeft beroep ingesteld.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de toepassing (1) van het bewijsvermoeden door het Instituut voor de zettingsschades 18 (voorgevel en de trap) en 23 (brandmuur) en (2) van de herstelmethodiek voor schades 18, 20, 21, 22, 23, 33 en 47. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Gelet op het bewijsvermoeden zoals neergelegd in artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, vermoed dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk. Om dit bewijsvermoeden te weerleggen dient het Instituut aannemelijk te maken of met een voldoende grote mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan of verergerd, en zo ja, waardoor de schade is ontstaan of verergerd. Het bewijsvermoeden wordt niet weerlegd geacht als het weliswaar aannemelijk is dat een schade niet door bodembeweging als gevolg van gaswinning is ontstaan of verergerd, maar onvoldoende zekerheid kan worden gegeven over de vraag waardoor de schade wel is ontstaan of verergerd. In het geval wordt vastgesteld dat de oorzaak van de schade zetting is, dient ook de oorzaak van de zetting te worden aangetoond.
6.1.
In het kader van de vergewisplicht toetst het Instituut aan de hand van welke feiten de deskundige tot de conclusie is gekomen dat er met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak van de schade is aan te wijzen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), waaronder de uitspraak van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1631), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies worden uitgaan. Dit is slechts anders indien door de belanghebbende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies, de begrijpelijkheid van de in het advies naar voren gebrachte redenering of het aansluiten van de conclusies daarop, naar voren zijn gebracht.
Heeft het Instituut een andere autonome oorzaak aangewezen voor schade 18 (schade aan de trap bij de voorgevel)?
7. Eiser betoogt dat het Instituut ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat er een andere autonome oorzaak voor schade 18 (verzakkingsschade) is aangewezen. De deskundigen hebben daartoe onvoldoende onderzoek gedaan. Ter onderbouwing van het standpunt heeft eiser een contra-expertise laten opstellen door Vrieling. Er kan geen sprake zijn van ongelijke belasting en daarmee een ongelijke zetting, omdat de fundering overal even diep is. De door het Instituut ingeschakelde deskundigen spreken zichzelf tegen, omdat zij juist stellen dat het trappetje en de gevel de ondergrond ongelijk belasten. Ten aanzien van de ondergrond betoogt eiser dat de woning is uitgezet, omdat deze in 1880 is gebouwd. Eiser zet in het beroepschrift verder uiteen dat het Instituut onvoldoende onderzoek naar de ondergrond heeft gedaan, de samenstelling van de ondergrond op het perceel van eiser is niet in kaart gebracht. De ondergrond ter plaatse van schade 18 bestaat niet uit veen en daarom kan veenoxidatie niet mede aan de schadeoorzaak ten grondslag liggen. Over het adviesrapport van Van Wieren is tijdens de hoorzitting in bezwaar door Dobbe toegelicht dat dit rapport niet voldoende is onderbouwd, omdat de gegevens over de grondsamenstelling ontbraken. Eiser komt tot de conclusie dat het Instituut niet uit mocht gaan van de adviesrapporten van Van Wieren en Dobbe.
7.1.
Het Instituut stelt zich op het standpunt dat de deskundigen een andere autonome oorzaak hebben aangewezen voor schade 18. De deskundigen Dobbe, Timmer en Van Wieren hebben geconcludeerd dat er geen sprake is van een duidelijke constructieve verbinding tussen de stoep en de gevel: daaruit kan volgens het Instituut de conclusie worden getrokken dat zowel de trap (op de ondiepe ondergrond) als de gevel (op de kelder) als zelfstandige bouwelementen zijn gefundeerd. De fundering wordt ongelijk belast en er is daarbij sprake van verschillende funderingsdiepten. Bij de trap en de gevel is ten opzichte van elkaar sprake is van een langdurig proces van verschilzetting en er is geen sprake van spontaan verschillend van elkaar verzakken. Het Instituut acht een onderzoek op het perceel niet noodzakelijk. Volgens gegevens uit het Dino-loket is er sprake van een zettingsgevoelige ondergrond (klei en veen). De ondiepe ondergrond blijft werken onder invloed van de altijd fluctuerende grondwaterstand. Ook de appelboormethode bevestigt dit beeld. Het Instituut mocht uitgaan van de deskundigenrapporten van de deskundigen, die daarmee volgens het Instituut door de genoemde samenhangende autonome oorzaken voldoende het bewijsvermoeden hebben weerlegd [1] . De stoep heeft een andere massa dan de rest van het voorhuis. De ongelijke belasting tezamen met de grondsamenstelling die zettingsgevoelig is en de verschillende funderingsdiepten, hebben gezorgd voor deze verschilzetting.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de deskundigen onvoldoende onderbouwd een andere autonome oorzaak voor schade 18 aangewezen. De rechtbank stelt voorop dat in het algemeen tot uitgangspunt kan worden genomen dat zettingen altijd logaritmisch verlopen in de tijd, in die zin dat de eerste jaren na de bouw (in dit geval 1880) de grootste zetting plaatsvindt. Niet in geschil is dat in die periode schade 18 niet is ontstaan. Daarbij is onduidelijk gebleven of en wanneer er eerder herstel ter plaatse van schade 18 heeft plaatsgevonden. De vraag is dan waarom later alsnog schade is ontstaan.
7.3.
Het Instituut heeft hiertoe gewezen op de zettingsgevoelige ondergrond, waarbij is gewezen op de veenlaag en de kleilaag die zich in de grond bevinden, en in het bijzonder op het secundair zetten van de kleilaag en het oxideren van de veenlaag. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet komen vast te staan dat de cohesie van de ondergrond heeft gezorgd voor de zettingsverschillen. De rechtbank stelt hiertoe vast dat er geen onderzoek naar de grondlagen op het perceel is gedaan. De vaststelling dat sprake is van een veenlaag en/of een kleilaag is gebaseerd op informatie uit het Dino-loket. Hiermee is de samenstelling van de ondergrond op het perceel, gelet op de gemotiveerde betwisting door eiser en Vergnes, in dit geval onvoldoende komen vast te staan. Daarbij is niet in geschil dat de dikte van de veenlaag in de zuidelijke richting van het voorhuis afneemt. Timmer trekt in zijn rapport op basis van zijn onderzoek de conclusie dat er ter plaatse van het voorhuis geen veenlaag aanwezig is. Gelet op het vorenstaande kan dan ook niet worden aangenomen dat er sprake is van een veenlaag ter hoogte van schade 18.
7.4.
Ten aanzien van de kleilaag heeft Kroes ter zitting toegelicht dat klei beïnvloedbaar is door het lage grondwaterpeil. Naar het oordeel van de rechtbank is echter onvoldoende onderbouwd wanneer het grondwaterpeil van invloed is geweest op de dikte van de kleilaag. De enkele stelling uit het rapport van Timmer dat de grondwaterstand ter plaatse van de peilbuizen fluctueert van circa 1 tot 2,1 meter minus maaiveld, en dat de ondiepe grondlagen onder invloed staan van wisselende grondwaterstanden, is daarvoor onvoldoende. Het is de rechtbank onvoldoende duidelijk geworden dat en waarom deze wisselende grondwaterstanden pas rond 2018 hebben geleid tot schade 18. Daar komt bij dat Vrieling daarover ter zitting heeft toegelicht dat, hoewel klei zettingsgevoelig is als het droog komt te liggen, klei door de fluctuerende waterstanden ook weer (deels) in originele vorm kan terugkeren en de invloed van klei in zoverre enigszins kan worden gerelativeerd. Kroes heeft dit niet voldoende onderbouwd weersproken. De rechtbank trekt daaruit de conclusie dat ook de invloed van de grondwaterstanden op de kleilaag, en daarmee het door het Instituut aangedragen argument dat er sprake is van een zettingsgevoelige ondergrond, in het bestreden besluit onvoldoende is onderbouwd.
7.5.
Over de verschillende funderingsdiepten en de belasting op de fundering door de gevel en de trap overweegt de rechtbank als volgt. Uit het rapport van Dobbe valt voor de rechtbank onvoldoende af te leiden dat er sprake is van ongelijke funderingsdiepten. Het staat vast dat op het perceel geen onderzoek naar de fundering en de funderingsdiepte is gedaan. Kroes heeft ter zitting toegelicht dat de constatering dat er sprake is van verschillende funderingsdiepten is gedaan op basis van het schadebeeld. Vrieling heeft ter zitting toegelicht dat de stoep vanaf de achterzijde is doorgescheurd en om die reden de gevel ten opzichte van de trap kantelt. Tussen partijen is niet in geschil dat de stoep daardoor in zijn geheel is doorgebroken. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat enkel het schadebeeld onvoldoende is om als onderbouwing te kunnen dienen voor de conclusie dat er verschillende funderingsdiepten zijn. Dit is in dit geval onvoldoende om het bewijsvermoeden te weerleggen. De rechtbank trekt daarom de conclusie dat ook de funderingsdiepten en niet aan de oorzaak van verschilzetting ten grondslag kon worden gelegd. Het enkele feit dat de stoep en het voorhuis verschillende massa’s hebben is, mede gelet op het bouwjaar van de woning, onvoldoende om duidelijkheid te geven over waarom schade 18 is ontstaan en het bewijsvermoeden te weerleggen.
7.6.
Gelet op het hiervoor overwogene, is het Instituut er niet in geslaagd het bewijsvermoeden ten aanzien van schade 18 te weerleggen. Het betoog slaagt.
Heeft het Instituut een andere autonome oorzaak aangewezen voor schade 23 (de ontzette brandmuur)?
8. Eiser betoogt dat het Instituut ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat er een andere oorzaak voor schade 23 is aangewezen. Er is volgens Vrieling geen sprake van onvoldoende draagkracht, omdat de woning overal gelijk is gefundeerd. Ook is er geen sprake van een ongelijke belasting van de fundering, gelet op de constructie van de schuur. De deskundige heeft geen onderzoek gedaan op het perceel en kon daarom niet volstaan met de gegevens uit het Dino-loket. Gelet op de funderingsdiepte (90 centimeter diep) en de omstandigheid dat de klei- en veenlaag op 30 centimeter diepte zit, kan dit geen invloed hebben gehad. Eiser betoogt in dat licht dat de brandmuur op zand is gefundeerd en de opmerkingen van de deskundigen over klei- en veenlagen niet opgaan. Tot slot is het gebruik van de ligboxstal als oorzaak van de schade door de deskundigen niet nader onderbouwd.
8.1.
Het Instituut stelt zich op het standpunt dat schade 23 een verzakkingschade is. De verzakking is een gevolg van de ongelijke zetting van de fundering. De ongelijke zetting wordt veroorzaakt door de ondergrond (klei- en veenlagen) en funderingsproblematiek en een wijziging van de opbouw, indeling en het gebruik van de schuur waardoor massa is toegevoegd. Volgens Dobbe is er sprake van verschillende gevelafmetingen/hoogtes en de openingen in de gevels zorgen voor een ongelijke belasting. In het advies van Timmer, dat bij het beroepschrift is gevoegd, wordt door Timmer gewezen op nieuwe onderkeldering, een in het verleden vervangen gevelanker, dichtgemetselde gevelopeningen (die weer nieuwe zettingen tot gevolg hebben), zettingsachtige scheuren en dat het geveldeel dat naar binnen is geweken niet is voorzien van gevelankers. In algemene zin ziet de brandmuur er volgens Timmer gedateerd uit en ouderdom speelt in het geheel ook een rol. Uit het schadebeeld volgt dat de schade in de loop der jaren is ontstaan. De ligboxstal heeft invloed op de schade door extra belasting vanuit de kelder op de ondergrond.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut onvoldoende onderbouwd een andere autonome oorzaak voor schade 23 heeft aangewezen. Ten aanzien van de ondergrond verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor al onder 7.3. en 7.4. is opgenomen. Dat de brandmuur noordelijker ligt, waardoor de kans op een veenlaag groter wordt, doet hier niet aan af. De stelling dat er ter plaatse sprake is van een veen- en kleilaag is gebaseerd op gegevens uit het Dino-loket en een appelboor. Vrieling heeft hiertegenover gesteld dat de ondergrond voldoende draagkracht heeft, nu de woning is gefundeerd op een zandlaag op 90 cm diepte. Veenoxidatie en inklinking van de kleigrond kunnen daarom geen oorzaak van de schade zijn. De rechtbank stelt vast dat er geen onderzoek naar de grondlagen ter plaatse is gedaan. Ook is er geen onderzoek naar de (diepte van de) fundering gedaan. De rechtbank is van oordeel dat mede gelet op de uitgebreide betwisting, daarmee onvoldoende is onderbouwd dat er sprake is van een ondergrond met onvoldoende draagkracht om het bewijsvermoeden te kunnen weerleggen.
8.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat onvoldoende duidelijk is geworden wanneer de verbouwingen en herstelwerkzaamheden in het pand zijn gerealiseerd. Uit de stukken volgt geen indicatie wanneer deze hebben plaatsgevonden. Ter zitting heeft Kroes toegelicht dat hij vermoedt dat dit is gebeurd voordat eiser de woning betrok. De rechtbank acht het voorstaande onvoldoende om de verbouwingen en herstelwerkzaamheden als bijkomende autonome oorzaak aan te kunnen tonen. Doordat niet kan worden vastgesteld wanneer deze verbouwingen hebben plaatsgevonden, kan immers ook niets worden gezegd over wanneer de grond weer opnieuw is gaan zetten en wanneer deze zetting is uitgewerkt. Dat de scheefstand op zichzelf ook een toenemende belasting oplevert, doet hier niet aan af nu onvoldoende duidelijk is wanneer deze scheefstand tot deze schade heeft geleid. Bovendien is deze bijkomende oorzaak pas in beroep genoemd en niet nader onderbouwd. Het zojuist overwogene geldt volgens de rechtbank ook ten aanzien van de door Dobbe geconstateerde ongelijk verdeelde belasting op de fundering. Uit het addendum bezwaar leidt de rechtbank af dat de draagkracht wordt bepaald door de vorm en afmeting van de fundering in combinatie met de draagkracht. De rechtbank trekt daaruit de conclusie dat dit een algemene niet op schade 23 toegespitste opmerking is, waarmee het bewijsvermoeden niet kan worden ontzenuwd. Ook deze genoemde schadeoorzaak kan daarom niet als autonome oorzaak worden aangenomen.
8.4.
Ter zitting heeft Vrieling toegelicht dat de ligboxkelder 10 tot 15 meter van de brandmuur is geplaatst en er daarmee geen verband kan zijn met de brandmuur en daarmee niet als een van de autonome schadeoorzaken kan gelden. Voor de rechtbank zijn er verder in het dossier geen aanknopingspunten, waaruit de invloed van de ligboxkelder op de schade kan worden aangenomen. Om die reden trekt de rechtbank de conclusie dat ook de invloed van de ligboxkelder niet is gestoeld op door de deskundigen vastgestelde feiten.
8.5.
De rechtbank volgt het verweerschrift en ter zitting door het Instituut ingenomen standpunt over dat het voor haar onmogelijk is om aan te tonen wanneer de gevelopeningen zijn dichtgemetseld niet. [2] Het is aan het Instituut om de schadeoorzaak aan te tonen en het standpunt daartoe afdoende te onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderbouwen wanneer een verbouwing heeft plaatsgevonden iets anders dan het aantonen wanneer een schade is ontstaan. [3] Ook het niet door het Instituut onderbouwde standpunt dat er in de jaren ‘80 een verbouwing of wijzigingen in dit deel van het pand hebben plaatsgevonden, is daarom in dit geval niet voldoende om te kunnen stellen dat de hier in geschil zijnde zetting een gevolg is van die verbouwing of daardoor is verergerd.
8.6.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de aangewezen samenhangende autonome schadeoorzaken onvoldoende zijn onderbouwd om het bewijsvermoeden te kunnen weerleggen. Het betoog slaagt. Gelet op de vele rapporten die in deze zaak reeds zijn uitgebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding het Instituut nogmaals in de gelegenheid te stellen het bewijsvermoeden te weerleggen. Er wordt overgegaan tot het begroten van het schadeherstel.
Schadeherstel schade 18 en 23
9. Naar het oordeel van de rechtbank kan het door het Instituut begrote schadeherstel voor schade 18 en 23 niet in stand blijven. Het Instituut heeft voor schade 18 en 23 het bewijsvermoeden immers weerlegd geacht, terwijl de rechtbank anders oordeelt. Nu de beroepsgrond van eiser ook is gericht tegen het gecalculeerde schadeherstel, dient het Instituut opnieuw te kijken naar het benodigde schadeherstel. In dat licht acht de rechtbank nog relevant te vermelden dat het Instituut elke schade individueel dient te beoordelen. [4] Het betoog slaagt.
Schadeherstel 20, 21, 22 en 33
10. Eiser betoogt dat de toegekende schadevergoeding niet toereikend is. Vrieling heeft in het deskundigenrapport uiteengezet dat de scheurvorming voor schade 20, 21 en 33 compleet is losgescheurd, waardoor ieder constructief verband in het metselwerk ontbreekt. Hierdoor dient 34 m² aan metselwerk te worden vervangen. De scheuren lopen door in de fundering, aldus Vrieling. Voor schade 22 zet Vrieling in het deskundigenrapport uiteen dat 16 m² volledig uit het constructieve verband is gehaald. Daarom dient de gevel met metselwerk te worden hersteld en is nieuw voegwerk 2-componentenmortel niet toereikend. Hierom kon het Instituut niet uitgaan van de adviesrapporten van Van Wieren.
10.1.
Het Instituut stelt zich op het standpunt dat deskundige Van Wieren voor schades 20, 21, 22 en 33 de herstelkosten in overeenstemming met het calculatiemodel heeft berekend. Bij het verweerschrift heeft het Instituut een deskundigenbericht van Timmer gevoegd. Timmer onderschrijft de conclusies uit het adviesrapport en het herzien adviesrapport van Van Wieren.
10.2.
De rechtbank stelt op basis van de stukken vast dat het Instituut voor schade 20, 21, 22 en 33 een andere autonome oorzaak heeft aangewezen. Nu eiser niet is opgekomen tegen de oorzaak van deze schades, staat deze vast. Tussen partijen is niet in geschil dat de invloed van trillingen op deze schades niet kon worden uitgesloten. Ter zitting heeft het Instituut toegelicht dat het schadeherstel voor deze schades alleen herstel van scheuren inhoudt. Ter zitting is in dat licht de scheefstand van de muur besproken. Het standpunt van eiser ter zitting dat voor schadeherstel van schades 20, 21, 22 en 33 ook gekeken moet worden naar schade 13, volgt de rechtbank niet. Volgens vaste rechtspraak dient het Instituut de benadeelde terug te brengen in de staat waarin deze verkeerde voordat de schadeveroorzakende gebeurtenis plaatsvond en dient elke schade individueel te worden beoordeeld. Het schadebeeld dat voor de schades 20, 21, 22 en 33 op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting voor de rechtbank ontstaat, is herstel van scheurvorming en niet van constructief funderingsherstel of herstel van het constructief metselverband.
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut het calculatiemodel ten aanzien van deze schades juist heeft toegepast. Het betoog slaagt daarom niet.
Schadeherstel 47
11. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet meer in geschil is dat voor schade 47 de herstelkosten onjuist zijn berekend. Het Instituut zet in het verweerschrift uiteen dat schade 47 dient te worden hersteld door middel van voegwerkherstel. Timmer onderschrijft de door Vrieling voorgestelde herstelmethode dat 3 m² aan metselwerk moet worden vergoed, om het constructief verband te herstellen. Dit betekent dat het Instituut nog voor
€ 1.562,56 (€ 1.858,17 – € 259,61 (reeds vergoed)) voor herstelkosten aan eiser dient te vergoeden. Uit het primaire besluit en bestreden besluit leidt de rechtbank af dat het Instituut ook wettelijke rente vergoedt. De rechtbank bepaalt daarom dat het Instituut voor deze schade ook wettelijke rente vergoedt, vanaf de aanvraag van 6 september 2018. [5] Het betoog slaagt.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit gedeeltelijk. De rechtbank neemt zelf een beslissing over schade 47 en bepaalt dat het Instituut € 1.562,56 aan eiser dient te betalen, exclusief wettelijke rente.
12.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het Instituut een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het Instituut dient de herstelmethodiek en herstelkosten opnieuw te berekenen voor schades 18 en 23, te vermeerderen met wettelijke rente. [6] De rechtbank geeft het Instituut hiervoor 12 weken. Voor het overige wordt het beroep ongegrond verklaard.
12.2.
Omdat het beroep gedeeltelijk gegrond is moet het Instituut het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Het Instituut moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Uit het beroepschrift valt voor de rechtbank af te leiden dat eiser in bezwaar heeft verzocht om vergoeding van kosten (€ 229,90) voor het inschakelen van een deskundige en dat het Instituut deze kosten in bezwaar nog niet heeft vergoed. Uit het verweerschrift blijkt niet dat het Instituut deze grond bestrijdt. Deze kosten komen daarom nog voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
- vernietigt het besluit van 7 december 2022 ten aanzien van schade 18, 23 en 47;
- voorziet deels zelf in de zaak en bepaalt dat het Instituut voor schade 47 een schadevergoeding van € 1.562,56 aan eiser dient te vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 6 september 2018;
- draagt het Instituut op binnen 12 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar ten aanzien van de herstelmethodiek en -kosten voor schades 18 en 23, te vermeerderen met wettelijke rente en met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat het Instituut € 229,90 aan kosten voor het inschakelen van een deskundige (in bezwaar) moet vergoeden;
- bepaalt dat het Instituut het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het Instituut tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.A. Jonkers-Vellinga, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.K. Veenstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Het Instituut verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374, r.o.75).
2.Ter zitting wees het Instituut op de uitspraak van de ABRvS 11 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3764.
3.Vgl. ABRvS 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374 en ABRVS 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2232, r.o.107.
4.Vgl. bijvoorbeeld Rb Noord-Nederland, 31 maart 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1025 en Rb Noord-Nederland 31 maart 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1000.
5.ABRvS 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2682, r.o. 79.
6.ABRvS van 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2631, r.o. 70.